Centrale Raad van Beroep, 06-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1048, 18/3864 AKW
Centrale Raad van Beroep, 06-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1048, 18/3864 AKW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 mei 2021
- Datum publicatie
- 11 mei 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1048
- Zaaknummer
- 18/3864 AKW
Inhoudsindicatie
Appellante bevond zich als migrerend burger van de Europese Unie in een grensoverschrijdende situatie, op welke situatie, Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) en Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009) van toepassing is. De Svb heeft dit ook erkend. De Raad zal de zaak met dit (juiste) toetsingskader beoordelen. Onder de geschetste omstandigheden moet worden vastgesteld dat appellante in ieder geval op de peildatum van het tweede kwartaal van 2017 (1 april) nog geen woonplaats in Nederland had. Gedurende de maanden daarna zijn er steeds meer aanknopingspunten dat het verblijf in Nederland als bestendig bedoeld is en niet meer van tijdelijke aard. Het omslagpunt met ingang waarvan appellante haar woonplaats heeft verlegd naar Nederland, vindt ook de Raad in deze situatie de komst van de twee oudste kinderen naar Nederland. De eerste objectiveerbare datum in het dossier van verblijf van die kinderen in Nederland, is de datum 10 juli 2017 waarop de zorgverzekering is afgesloten. De Svb heeft voor het vaststellen van de woonplaats van appellante terecht aangesloten bij deze datum. Hieruit volgt dat op de peildata van het tweede en derde kwartaal van 2017 de Nederlandse wetgeving niet op appellante van toepassing is en zij terecht als niet verzekerde voor de AKW is aangemerkt. De rechtbank heeft terecht, hoewel onder toepassing van een onjuist toetsingskader, het beroep ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook, met verbetering van gronden, bevestigd worden. De Svb wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante die in beroep en in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand zijn gemaakt.
Uitspraak
18 3864 AKW
Datum uitspraak: 6 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juni 2018, 17/6743 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. van der Have, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 juli 2020 heeft de Svb vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021 via videobellen. Appellante, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Van der Have. De Svb, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.
OVERWEGINGEN
Appellante is geboren in 1983 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij is laatstelijk in maart 2015 met haar drie kinderen (geboren in 2006, 2007 en 2014) vanuit Nederland naar Spanje verhuisd in verband met het werk van haar toenmalige partner en vader van haar kinderen. Zij heeft tot april 2015 kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen. Op 22 januari 2017 is appellante met haar jongste kind naar Nederland teruggekomen. Appellante heeft op 11 maart 2017 kinderbijslag op grond van de AKW aangevraagd.
Bij besluit van 10 augustus 2017 heeft de Svb deze aanvraag vanaf het tweede kwartaal van 2017 afgewezen omdat appellante nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.
Bij besluit van 11 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 10 augustus 2017 ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat appellante op de peildata van het tweede en derde kwartaal van 2017 geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en dat zij om die reden op die data niet als ingezetene en dus niet als verzekerde voor de AKW kan worden aangemerkt.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de Svb en de rechtbank ingevolge het Unierecht hadden moeten bepalen waar appellante op de peildata in geding haar normale woonplaats en het gewone centrum van haar belangen had. Volgens appellante had zij het gewone centrum van haar belangen in Nederland vanaf 22 januari 2017 en kon vanaf dat moment niet worden gezegd dat zij haar normale woonplaats in een andere lidstaat had. Verwezen is naar de uitspraak van de Raad van 15 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2817. Subsidiair is aangevoerd dat appellante op de peildata in geding een duurzame band van persoonlijke aard in Nederland had.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft de Svb zich op het standpunt gesteld dat ook als getoetst wordt aan het Unierecht niet kan worden gezegd dat appellante op de peildata van het tweede en derde kwartaal van 2017 woonplaats in Nederland had. Op
1 april 2017 woonden de twee oudste kinderen nog in Spanje. Nadat zij hun schooljaar in Spanje hadden afgemaakt, zouden zij volgens appellante op 10 juni 2017 naar Nederland zijn gekomen. Appellante heeft deze omstandigheid echter niet onderbouwd. Op 10 juli 2017 is voor deze kinderen een zorgverzekering afgesloten. Gelet op alle feiten en omstandigheden kan appellante vanaf 10 juli 2017 geacht worden woonplaats in Nederland te hebben. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de Svb ter zitting van de Raad nog gewezen op de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 mei 2020 (zaaknummer 18/4483). In die uitspraak heeft de rechtbank bepaald dat appellante vanaf 10 juli 2017 verzekerd is voor de Wet langdurige zorg. De rechtbank heeft hierbij voor het bepalen van de woonplaats als omslagpunt genomen het moment dat de twee oudste kinderen zich bij hun moeder in Nederland hebben gevoegd. De door appellante genoemde datum 10 juni 2017 heeft zij niet met objectieve gegevens onderbouwd. De rechtbank heeft daarin aanleiding gezien om aan te sluiten bij het daaropvolgende ijkpunt, namelijk de datum 10 juli 2017, waarop appellante voor haar kinderen een zorgverzekering heeft afgesloten. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep aangetekend.
Naar aanleiding van het in hoger beroep ingenomen standpunt van de Svb dat appellante vanaf 10 juli 2017 woonplaats heeft in Nederland, heeft de Svb ter zitting van de Raad
- geheel buiten de omvang van het geding waarover de Raad een oordeel kan geven - toegezegd dat aan appellante kinderbijslag zal worden toegekend over het vierde kwartaal van 2017 en het eerste kwartaal van 2018. Vanaf het tweede kwartaal van 2018 is al kinderbijslag toegekend.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voorop wordt gesteld dat de Svb en de rechtbank ten onrechte het recht op kinderbijslag van appellante over het tweede en derde kwartaal van 2017 hebben beoordeeld aan de hand van het begrip “ingezetenschap” in de zin van de artikelen 2 en 3 van de AKW. Appellante bevond zich als migrerend burger van de Europese Unie in een grensoverschrijdende situatie, op welke situatie, Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) en Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009) van toepassing is. De Svb heeft dit ook erkend. De Raad ziet hierin echter geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen. Het gebrek aan het bestreden besluit kan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. De Raad zal de zaak met dit (juiste) toetsingskader beoordelen.
Op grond van artikel 11, eerste en derde lid, aanhef en onder e, van Vo 883/2004 is op appellante uitsluitend de wetgeving van haar woonplaats van toepassing.
Ingevolge artikel 1, sub j en sub k, van Vo 883/2004 wordt onder woonplaats verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Onder verblijfplaats wordt verstaan de tijdelijke verblijfplaats. Beide begrippen hebben een autonome, communautaire betekenis.
Blijkens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) (vergelijk de arresten Di Paolo van 17 februari 1977, C-76/76, Swaddling van 25 februari 1999, C-90/97, Wencel van 16 mei 2013, C-589/10 en I tegen Health Service Executive van 5 juni 2014, C-255/13) wordt inzake het begrip “woonplaats” binnen de toepassing van Vo 883/2004 en de eerdere Verordening (EEG) nr. 1408/71 gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In het bijzonder dient te worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene, de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, de duur en bestendigheid van zijn verblijf aldaar, of hij een vaste werkkring heeft, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Het begrip woonplaats in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft.
Volgens het HvJ EU kan een persoon, voor de toepassing van beide Verordeningen, echter niet tegelijkertijd beschikken over twee normale woonplaatsen op het grondgebied van twee verschillende lidstaten (zie het arrest Wencel, punt 51). De in de rechtspraak van het HvJ EU neergelegde factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de normale woonplaats van een persoon, zijn nu verwoord in artikel 11, eerste lid, van Vo 987/2009. Deze opsomming is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde (zie het arrest I tegen Health Service Executive, punt 46). Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn niet de formele indicaties, zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister, doorslaggevend, maar zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag of betrokkene ten tijde in geding het gewone centrum van zijn belangen in een andere lidstaat dan Nederland had.
In geding is de vraag of appellante woonplaats en dus het centrum van haar belangen had in Nederland op de peildata van het tweede en derde kwartaal van 2017.
Voor de beantwoording van die vraag worden vooral de volgende feiten en omstandigheden van belang geacht. Appellante woonde ongeveer 15 jaar in Spanje met haar toenmalige partner, de vader van haar kinderen. In die periode verbleef appellante soms korte en soms langere tijd in Nederland, waarna zij weer naar Spanje vertrok. Appellante is op
22 januari 2017 met haar jongste dochter naar Nederland teruggekeerd vanwege de verbreking van de relatie met haar partner. Zij woonde eerst in bij haar moeder en later bij vriendinnen. Haar twee oudste kinderen zijn in verband met de leerplicht in Spanje gebleven en woonden in bij een vriendin van appellante. Appellante had verder geen familie in Spanje. Op 15 maart 2017 heeft appellante zich ingeschreven in de basisregistratie personen en vanaf 24 mei 2017 heeft zij zich ingeschreven als woningzoekende. Sinds 13 april 2017 ontvangt appellante een uitkering op grond van de Participatiewet. Haar twee oudste kinderen zijn volgens appellante op 10 juni 2017 naar Nederland gekomen. Deze kinderen zijn verzekerd voor een zorgverzekering met ingang van 10 juli 2017. Appellante en haar jongste dochter zijn verzekerd voor een zorgverzekering met ingang van 28 juli 2017. Sinds 21 augustus 2017 hebben appellante en haar kinderen begeleide opvang en sinds 5 december 2017 heeft appellante een eigen woning.
Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat appellante in ieder geval op de peildatum van het tweede kwartaal van 2017 (1 april) nog geen woonplaats in Nederland had. Zij was nog relatief kort in Nederland, haar oudste kinderen waren nog in Spanje en ook de overige omstandigheden wezen er nog niet op dat appellante het centrum van haar belangen in Nederland had. Gedurende de maanden daarna zijn er steeds meer aanknopingspunten dat het verblijf in Nederland als bestendig bedoeld is en niet meer van tijdelijke aard. Het omslagpunt met ingang waarvan appellante haar woonplaats heeft verlegd naar Nederland, vindt ook de Raad in deze situatie de komst van de twee oudste kinderen naar Nederland. Volgens appellante was dit op 10 juni 2017. Appellante heeft echter ook in deze procedure op geen enkele manier onderbouwd dat de kinderen op die datum naar Nederland zijn gekomen dan wel dat zij uiterlijk op de peildatum van het derde kwartaal (1 juli) daadwerkelijk in Nederland verbleven. De eerste objectiveerbare datum in het dossier van verblijf van die kinderen in Nederland, is de datum 10 juli 2017 waarop de zorgverzekering is afgesloten. De Svb heeft voor het vaststellen van de woonplaats van appellante terecht aangesloten bij deze datum.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat op de peildata van het tweede en derde kwartaal van 2017 de Nederlandse wetgeving niet op appellante van toepassing is en zij terecht als niet verzekerde voor de AKW is aangemerkt. De rechtbank heeft terecht, hoewel onder toepassing van een onjuist toetsingskader, het beroep ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook, met verbetering van gronden, bevestigd worden.
5. De Svb wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante die in beroep en in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand zijn gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en op € 1.068,- in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.136,-;
- bepaalt dat de Svb appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en M. Wolfrat en F.J.L. Pennings, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2021.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) E.M. Welling
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.