Centrale Raad van Beroep, 04-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1071, 19/1386 PW
Centrale Raad van Beroep, 04-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1071, 19/1386 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 mei 2021
- Datum publicatie
- 18 mei 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1071
- Zaaknummer
- 19/1386 PW
Inhoudsindicatie
Procesbelang. Niet voldaan aan eisen ingebrekestelling. Appellanten hebben geen procesbelang bij een beoordeling van de weigering van het dagelijks bestuur hen woonkostentoeslag toe te kennen waarbij tevens een verhuisplicht is opgelegd. Dagelijks bestuur heeft alsnog woonkostentoeslag verleend en de verhuisplicht is niet meer van toepassing. De vraag aan het dagelijks bestuur wanneer er beslist wordt op de aanvraag is niet aan te merken als het aandringen op het nemen van een beslissing en dus ook niet als een ingebrekestelling. Het beroepschrift is gericht aan de rechtbank en kan evenmin worden aangemerkt als een ingebrekestelling.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 4 mei 2021
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 13 februari 2019, 18/1555 (aangevallen uitspraak 1) en 23 september 2019, 19/1396 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa gemeenten (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens [X], wettelijk vertegenwoordiger en bewindvoerder, en namens appellanten heeft [Y] (gemachtigde), hoger beroepen ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
De bewindvoerder heeft een nader stuk ingediend.
De gemachtigde heeft een nader stuk ingediend en schriftelijke vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 9 maart 2021. Namens appellanten en de bewindvoerder is de gemachtigde verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvangen sinds 11 oktober 2017 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers naar de grondslag voor gehuwden. Appellanten wonen in een woning die hun eigendom is. Bij beschikkingen van 29 december 2017 heeft de kantonrechter van de rechtbank
Noord-Nederland alle goederen die (zullen) toebehoren aan appellanten onder bewind gesteld en een bewindvoerder benoemd.
Appellanten hebben op 8 november 2017 bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag (woonkostentoeslag) aangevraagd (aanvraag 1).
Bij besluit van 19 januari 2018 (besluit 1), heeft het dagelijks bestuur aanvraag 1 toegewezen en appellanten over de periode van 8 november 2017 tot en met 7 november 2018 woonkostentoeslag verleend. Het dagelijks bestuur heeft daarbij, onder verwijzing naar artikel 55 van de Participatiewet (PW), appellanten de verplichting opgelegd om alles in het werk te stellen om zo spoedig mogelijk te verhuizen en/of goedkopere woonruimte te vinden (verhuisplicht 1). Verder heeft het dagelijks bestuur hen meegedeeld dat als zij voldaan hebben aan alle gestelde verplichtingen, zoals de verhuisplicht, en zij geen andere/goedkopere woonruimte hebben gevonden, zij in november 2018 opnieuw woonkostentoeslag kunnen aanvragen. Het dagelijks bestuur beoordeelt dan opnieuw de aanvraag.
Bij besluit van 25 april 2018 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard en verhuisplicht 1 gehandhaafd. Daarbij heeft het dagelijks bestuur in aanmerking genomen dat de woonkostentoeslag bedoeld is voor een overgangsfase na een inkomensterugval, waarbij de woonkostentoeslag gedurende een beperkte periode wordt verstrekt om een betrokkene in staat te stellen de woonlasten in overeenstemming te brengen met het inkomen. Het dagelijks bestuur legt bij het toekennen van een woonkostentoeslag een verhuisplicht op met als doel de aanspraak op bijstand op te heffen. Dit is in overeenstemming met het complementaire karakter en vangnetkarakter van de bijstand. Appellanten moeten alles in het werk stellen om de bijstand te verminderen dan wel te beëindigen.
Appellanten hebben op 6 november 2018 woonkostentoeslag aangevraagd voor het jaar 2019 (aanvraag 2).
Per e-mail van 6 februari 2019 heeft de gemachtigde een medewerker van het Werkplein Drentsche Aa erop gewezen dat zijns inziens de beslistermijn (acht weken na aanvraag 2) al verlopen is en de volgende vraag gesteld:
“Hebt u enig idee op welke termijn u een besluit kunt nemen?”
Bij e-mail van dezelfde datum heeft de medewerker de vraag als volgt beantwoord:
“De aanvraag heeft de hoogste prioriteit. Hoop zo snel mogelijk de gevraagde stukken te kunnen ontvangen en de aanvraag te kunnen afhandelen”.
Bij besluit van 7 maart 2019 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur aanvraag 2 afgewezen. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben voldaan aan verhuisplicht 1. Appellanten hebben hun woning niet te koop gezet en ook hebben zij zich niet als woningzoekenden ingeschreven.
Bij e-mail van 19 april 2019 heeft de bewindvoerder de gemachtigde desgevraagd bevestigd dat hij nog geen afwijzing van aanvraag 2 op schrift heeft ontvangen. Hierna heeft de gemachtigde beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op aanvraag 2. Verder heeft hij verzocht een dwangsom uit te betalen vanwege het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
Bij brief van 8 mei 2019 heeft het dagelijks bestuur een afschrift van besluit 2 aan de gemachtigde gezonden. Vervolgens heeft de gemachtigde bij brief van 14 mei 2019 bezwaar gemaakt tegen het besluit 2.
Bij uitspraak van 11 juni 2019 (19/1396) heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op aanvraag 2 met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat geen beroep kan worden ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit nadat het besluit is genomen en bekend is gemaakt. De bevoegdheid tot het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is bedoeld om een bestuursorgaan tot besluitvorming te bewegen en dat is niet meer nodig als een besluit inmiddels (al dan niet te laat) is genomen. Appellanten moeten bezwaar maken tegen het besluit van 7 maart 2019. De rechtbank heeft daarom bepaald dat zij het beroepschrift naar verweerder verwijst om als bezwaarschrift in behandeling te nemen.
Appellanten hebben verzet gedaan tegen de uitspraak van 11 juni 2019.
Bij besluit van 19 juli 2019 (besluit 3) heeft het dagelijks bestuur besluit 2 ingetrokken en aan betrokkene over de periode van 8 november 2018 tot 8 november 2019 alsnog woonkostentoeslag toegekend, met toekenning van een bedrag van € 512,- voor de kosten van bezwaar. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat verhuisplicht 1, zoals opgenomen in besluit 1, onvoldoende is beschreven. Aangezien appellanten de op het huis rustende hypotheek hebben overgesloten, hebben zij door goedkopere woonruimte te realiseren aan verhuisplicht 1 voldaan.
Verder heeft het dagelijks bestuur appellanten de volgende verhuisplicht opgelegd. Appellanten moeten zich inschrijven bij een woningbouwvereniging om in aanmerking te komen voor een woning die valt onder de werking van de huurtoeslag, en hun huidige woning te koop aanbieden (verhuisplicht 2).
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het door appellanten gedane verzet tegen de uitspraak van 11 juni 2019 gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat besluit 2 op 8 mei 2019 door aangetekende verzending aan de gemachtigde bekend is gemaakt. Appellanten hebben pas op 13 mei 2019 kennis kunnen nemen van de inhoud daarvan, dus nadat zij beroep hadden ingesteld. Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep buiten redelijke twijfel en dus kennelijk niet-ontvankelijk was. Daarnaast heeft de rechtbank uitspraak gedaan op het beroep en dit niet-ontvankelijk verklaard. Niet is gebleken dat appellanten in overeenstemming met het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb het dagelijks bestuur in gebreke hebben gesteld.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1, zaak 19/1386 PW
Appellanten hebben tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat aan hen ten onrechte een verhuisplicht is opgelegd. Appellanten stellen dat zij belang hebben bij een oordeel over verhuisplicht 1. Weliswaar is hen bij besluit 3 opnieuw woonkostentoeslag toegekend, maar ook is opnieuw een verhuisplicht opgelegd. Volgens appellanten ligt verhuisplicht 2 in het verlengde van verhuisplicht 1. Om een herhaling van zetten te voorkomen hebben partijen in onderling overleg afgesproken dat de uitspraak van de Raad in de voorliggende zaak (ook) toegepast zal worden op besluit 3.
De Raad ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of appellanten voldoende procesbelang hebben. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887) is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
Vast staat dat appellanten in de periode van 8 november 2017 tot 8 november 2018 niet zijn verhuisd. Bij besluit 3 is aan hen toch opnieuw woonkostentoeslag toegekend, waarbij het dagelijks bestuur heeft meegewogen dat zij hebben voldaan aan verhuisplicht 1 door goedkopere woonruimte te realiseren. Daarnaast kunnen de verhuisplichten 1 en 2 niet op één lijn worden gesteld omdat zij verschillen.
Geen sprake is dan ook van een situatie waarin een inhoudelijke beoordeling van het opleggen van verhuisplicht 1 in 2018 nog van belang kan zijn voor verstrekking van woonkostentoeslag in de toekomst. Om schadevergoeding is in deze zaak niet verzocht.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat appellanten geen belang hebben bij een beoordeling van het hoger beroep in zaak 19/1386 PW, zodat het hoger beroep in deze zaak niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Aangevallen uitspraak 2, zaak 19/4288 PW
Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of appellanten het dagelijks bestuur op juiste wijze in gebreke hebben gesteld alvorens zij beroep hebben ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2682) sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag of bezwaarschrift het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag of het bezwaarschrift heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.
Appellanten stellen zich primair op het standpunt dat zij door middel van de e-mail van 6 februari 2019 (e-mail) het dagelijks bestuur in gebreke hebben gesteld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze e-mail niet alle in 4.7 genoemde elementen bevat. Het is weliswaar duidelijk om welke aanvraag het gaat en de gemachtigde heeft ook te kennen gegeven dat hij meent dat de beslistermijn is verlopen, maar de vraag “Hebt u enig idee op welke termijn u een besluit kunt nemen?” is niet aan te merken als het aandringen op het alsnog nemen van een beslissing. Daarvoor is de woordkeuze te vrijblijvend. Het antwoord van de medewerker dat de aanvraag de hoogste prioriteit heeft, betekent op zichzelf en ook niet in samenhang met de gestelde vraag, dat de e-mail kan worden aangemerkt als een aanmaning om te beslissen. Van een ingebrekestelling van het dagelijks bestuur op 6 februari 2019 is daarom geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
Appellanten hebben daarnaast gewezen op het bij de rechtbank ingediende verweerschrift van 13 mei 2019. Daarin heeft het dagelijks bestuur volgens appellanten onomwonden het premature beroepschrift van 19 april 2019 aangemerkt als een ingebrekestelling op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb. Appellanten stellen zich op het standpunt dat het beroepschrift van 19 april 2019 daarom als ingebrekestelling moet worden aangemerkt. Appellanten hebben er verder op gewezen dat het dagelijks bestuur het besluit van 7 maart 2019 bij het in 1.12 vermelde besluit van 19 juli 2019 hebben ingetrokken. Door de intrekking van het besluit van 7 maart 2019 heeft dit besluit in juridische zin nooit bestaan en zijn de daaraan verbonden rechtsgevolgen met terugwerkende kracht ongedaan gemaakt. Op aanvraag 2 is volgens appellanten daarom pas bij besluit 3 beslist. De overschrijding van de beslistermijn is dan ook niet geëindigd op 7 maart 2019, maar pas op 19 juli 2019, zodat een dwangsom is verschuldigd van € 1.442,-.
Het dagelijks bestuur heeft aangevoerd dat het in de periode van 7 maart tot en met 18 juli 2019 niet in gebreke is geweest. Besluit 2 is immers, nadat appellanten bezwaar hadden aangetekend en na heroverweging, ingetrokken en vervangen door besluit 3.
In het midden gelaten kan worden of besluit 3 een besluit op aanvraag 2 is of een besluit op het op 14 mei 2019 gemaakte bezwaar tegen besluit 2. Op grond van het bepaalde in artikel 4:17, derde lid, van de Awb onderscheidenlijk artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, dient een ingebrekestelling gericht te zijn aan het bestuursorgaan. Het beroepschrift van 19 april 2019 is gericht aan de rechtbank en kan alleen al daarom niet als een ingebrekestelling worden aangemerkt.
Uit 4.7 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep van appellanten in zaak 19/4288 PW niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd.
Slotopmerking
5. Gelet op de omstandigheid dat appellanten twee jaar achtereen woonkostentoeslag hebben ontvangen, er nog een procedure loopt over de woonkostentoeslag over het jaar 2020 en gezien de ter zitting geschetste situatie dat appellanten in januari 2022 schuldenvrij kunnen zijn, zodat sprake is van een beperkte afzienbare periode, geeft de Raad partijen in overweging om onderling in overleg te treden om tot een voor beiden bevredigende oplossing te komen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
verklaart het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet-ontvankelijk;
- -
-
bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M. Hillen en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) Y.S.S. Fatni