Home

Centrale Raad van Beroep, 07-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1120, 18/641 WIA

Centrale Raad van Beroep, 07-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1120, 18/641 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 mei 2021
Datum publicatie
18 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1120
Zaaknummer
18/641 WIA

Inhoudsindicatie

Ter zitting heeft het Uwv erkend dat appellante ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb genomen. Aannemelijk is echter dat appellante daardoor niet is benadeeld. In beroep en in hoger beroep heeft zij alsnog de gelegenheid gehad om haar standpunten mondeling toe te lichten en stukken over te leggen, zodat het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er op grond van de beschikbare medische gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 21 november 2016. Er is geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit standpunt niet te volgen. Er zijn ook overigens geen aanknopingspunten dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante hebben onderschat. Dat onvoldoende rekening is gehouden met de bijwerkingen van de medicijnen zoals door appellante gesteld, is niet gebleken. In wat appellante heeft gesteld over het medicatiegebruik wordt geen aanleiding gezien om de toelichting en onderbouwing door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen, wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de geselecteerde functies van huishoudelijk medewerker gebouwen met SBC-code 111334, besteller post/pakketten met SBC-code 282102 en chauffeur personenbusje met SBC-code 111241 in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn en dat deze functies aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd mochten worden. Er wordt evenmin aanleiding gezien om de geselecteerde functies niet passend te achten vanwege het gevraagde opleidingsniveau 2 of de door appellante gestelde beperkte beheersing van de Nederlandse taal van appellante. De gestelde beperkte beheersing van de Nederlandse taal geeft geen reden om aan te nemen dat appellante niet geschikt is voor de geselecteerde functies. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden omdat de rechtbank het in 4.2 vastgestelde gebrek niet heeft onderkend. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellante voor rechtsbijstand gemaakte proceskosten. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.

Uitspraak

18/641 WIA

Datum uitspraak: 7 mei 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 december 2017, 17/4039 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C. Moustaïne, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, deels door middel van videobellen, plaatsgevonden op 1 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. U. Arslan, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker [werkgeefster] (werkgeefster) voor 25,05 uur per week. Op 9 augustus 2010 heeft zij zich ziek gemeld met fysieke en later ook psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 21 februari 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 21 januari 2013. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 21 januari 2013 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.

1.2.

In het kader van een herbeoordeling, op verzoek van werkgeefster, heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft geen functies kunnen duiden. Het Uwv heeft bij besluit van 22 november 2016 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd vastgesteld op 100% en de WGA-uitkering eveneens ongewijzigd voortgezet.

1.3.

Naar aanleiding van het bezwaar van werkgeefster tegen dit besluit heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van de FML van 21 november 2016 alsnog voldoende functies kunnen selecteren en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 31,74%. In een voorgenomen besluit van 22 maart 2017 heeft het Uwv aan appellante het voornemen kenbaar gemaakt om het besluit van 22 november 2016 te herzien en te bepalen dat er geen recht meer bestaat op een WIA-uitkering. Nadat appellante haar reactie hierop kenbaar heeft gemaakt, heeft het Uwv bij besluit van 4 mei 2017 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het standpunt ingenomen dat per 5 juli 2017 de WIA-uitkering wordt beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Hierbij heeft het Uwv afgezien van het horen van appellante. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 17 maart 2017 en 24 april 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 21 maart 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht die reden geeft voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat appellante een lange periode voor 100% arbeidsongeschikt is beschouwd maakt dit niet anders. Daaraan lag immers ten grondslag dat de arbeidsdeskundige toen geen geschikte functies voor appellante heeft kunnen vinden. De rechtbank stelt voorts vast dat het Uwv het opleidingsniveau van appellante op 2 heeft kunnen vaststellen. Daartoe heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante, zoals zij ter zitting zelf heeft bevestigd, zes jaren basisonderwijs in Marokko heeft gevolgd. Ook heeft zij enkele jaren een eigen onderneming gehad en is zij in bezit van rijbewijs B. Ten aanzien van het beheersen van de Nederlandse taal heeft de rechtbank overwogen dat eenvoudige beheersing van het Nederlands als algemeen gebruikelijke bekwaamheid geldt. De rechtbank heeft daartoe verwezen naar artikel 9, onder a, van het Schattingsbesluit in samenhang met de toelichting in de Regeling nadere invulling algemeen gebruikelijke bekwaamheden (Regeling). Volgens de rechtbank moet in dit geval artikel 9, onder a, van het Schattingsbesluit in samenhang met de toelichting in de Regeling aldus worden uitgelegd dat er in redelijkheid van mag worden uitgegaan dat appellante in staat is om de Nederlandse taal in voldoende mate binnen zes maanden mondeling te beheersen. Het is de rechtbank niet gebleken dat appellante als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek deze bekwaamheid niet kan verwerven. Uitgaande van de juistheid van de FML ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geduide functies. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht en op goede gronden de WIA-uitkering van appellante met ingang van 5 juli 2017 beëindigd.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, omdat zij niet in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze mondeling toe te lichten. Appellante heeft voorts gesteld zij nog steeds in behandeling is voor haar fysieke- en psychische klachten en dat zij door haar beperkingen niet in staat is arbeid te verrichten. Ook voelt appellante zich door haar klachten en de gebruikte medicatie vaak versuft. Appellante heeft daartoe verwezen naar de brief van anesthesioloog F. Masir van 21 december 2016, de brief van psycholoog Y. Boudakhana van I-Psy van 21 september 2017, de brief van de gemachtigde van werkgeefster van 16 januari 2017 en een overzicht van de door haar gebruikte medicatie. Appellante betwist dan ook de medische geschiktheid van de geduide functies. Appellante heeft tevens gesteld dat het Uwv het opleidingsniveau ten onrechte heeft vastgesteld op 2. Appellante heeft weliswaar zes jaar basisonderwijs in Marokko gevolgd. Het basisonderwijs is daar echter korter en niet gelijk aan het basisonderwijs in Nederland. Anders dan het Uwv heeft gesteld heeft zij geen vervolgonderwijs in Marokko gevolgd. Evenmin heeft zij in Nederland werk uitgevoerd op Mavo-niveau. Daarnaast betwist appellante een eigen onderneming te hebben gehad in Marokko. Zij heeft jarenlang voor haar vader gewerkt als coupeuse, maar heeft niet het naaiatelier gerund. Wat betreft het bezit van een rijbewijs heeft appellante gesteld dat zij geen auto heeft en dat zij al lange tijd geen auto meer heeft bestuurd. Bovendien heeft zij vanwege de gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal destijds het theorie-examen met een tolk Arabisch afgelegd. Appellante is niet in staat Nederlands te schrijven of te lezen. Het spreken in het Nederlands gaat tevens moeizaam.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid om te worden gehoord. 4.2. Ter zitting heeft het Uwv erkend dat appellante ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb genomen. Aannemelijk is echter dat appellante daardoor niet is benadeeld. In beroep en in hoger beroep heeft zij alsnog de gelegenheid gehad om haar standpunten mondeling toe te lichten en stukken over te leggen, zodat het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.

4.3.

In geschil is vervolgens de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellante met ingang van 5 juli 2017 heeft beëindigd.

4.4.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.5.

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er op grond van de beschikbare medische gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.

4.6.

Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 21 november 2016. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de psychische en lichamelijk klachten van appellante en dat met alle medisch te objectiveren klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante. Daarbij is de informatie van de behandelend sector meegewogen. De door appellante overgelegde brieven van anesthesioloog Masir en, psycholoog Boudakhana en het overgelegde medicatieoverzicht geven geen aanleiding tot twijfel over de juistheid van het medisch oordeel en de vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 mei 2018, in aanvulling op het rapport van 24 april 2017, inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat deze stukken geen aanleiding geven om verdergaande beperkingen aan te nemen omdat deze geen nieuwe medische informatie bevat. Er is geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit standpunt niet te volgen. Er zijn ook overigens geen aanknopingspunten dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante hebben onderschat.

4.7.

Dat onvoldoende rekening is gehouden met de bijwerkingen van de medicijnen zoals door appellante gesteld, is niet gebleken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 mei 2018 geen aanleiding gezien om naar aanleiding van het medicatieoverzicht extra beperkingen in de FML op te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij erop gewezen dat de medicijnen Pipamperon en fluoxetine pas na datum in geding aan appellante zijn voorgeschreven en dat appellante het medicijn amitriptyline reeds geruime tijd gebruikt. Bovendien heeft fluoxetine volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep weinig tot geen negatieve invloed op de rijvaardigheid. Bij het gebruik van deze medicijnen treedt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep meestal na twee weken gewenning op. In wat appellante heeft gesteld over het medicatiegebruik wordt geen aanleiding gezien om deze toelichting en onderbouwing onjuist te achten.

4.8.

Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen, wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de geselecteerde functies van huishoudelijk medewerker gebouwen met SBC-code 111334, besteller post/pakketten met SBC-code 282102 en chauffeur personenbusje met SBC-code 111241 in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn en dat deze functies aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd mochten worden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 maart 2017 deugdelijk onderbouwd dat de belasting van de voor appellante geselecteerde functies binnen de grenzen van de voor haar vastgestelde mogelijkheden en beperkingen blijft.

4.9.

Er wordt evenmin aanleiding gezien om de geselecteerde functies niet passend te achten vanwege het gevraagde opleidingsniveau 2 of de door appellante gestelde beperkte beheersing van de Nederlandse taal van appellante. De functies van huishoudelijk medewerker gebouwen en chauffeur personenbusje hebben opleidingsniveau 1. De functie besteller post/pakketten heeft opleidingsniveau 2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:630) veronderstelt opleidingsniveau 2 dat een betrokkene basisonderwijs heeft voltooid, dan wel daarmee op een lijn te stellen werkervaring heeft opgebouwd, waarbij het niet relevant is of het onderwijs in Nederland of in het buitenland is gevolgd. Een betrokkene kan dus aan een bepaald opleidingsniveau voldoen door een combinatie van opleiding en werkervaring. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv het opleidingsniveau van appellante heeft kunnen vaststellen op 2. Appellante heeft in Marokko gedurende zes jaar basisonderwijs gevolgd, in Nederland de inburgeringscursus (NT2) afgerond met een diploma en zij beschikt over een rijbewijs B. Bovendien volgt uit het door appellante ingevulde aanvraagformulier voor de WIA-uitkering van 18 november 2011 dat zij in de periode van 2001 tot en met 2004 eigenaresse was van een winkel in naaigerei in Marokko. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellante desgevraagd ook bevestigd dat zij drie jaar een winkel heeft gehad. Anders dan appellante heeft gesteld mocht het Uwv uitgaan van de juistheid van deze gegevens. Appellante heeft thans uitdrukkelijk betwist dat zij eigenaresse was van het naaiatelier en stelt dat zij uitsluitend voor haar vader heeft gewerkt. Zij heeft dat echter op geen enkele wijze nader onderbouwd. Afgezien daarvan heeft appellante sinds 2006 ruime werkervaring in Nederland opgedaan bij verschillende werkgevers. Daarmee voldoet zij reeds aan opleidingsniveau 2.

4.10.

Wat betreft de door appellante gestelde beperkte beheersing van de Nederlandse taal wordt de rechtbank niet gevolgd in haar verwijzing naar de fictie van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten dat appellante de bekwaamheid van mondelinge beheersing van de Nederlandse taal binnen zes maanden kan verwerven. In de Regeling nadere invulling algemeen gebruikelijke bekwaamheden van 15 september 2004 (Stcrt. 2004, 182) is immers vastgelegd dat onder mondelinge beheersing van de Nederlandse taal als bedoeld in artikel 9, onderdeel a, van het Schattingsbesluit wordt verstaan: het verstaan en spreken van de Nederlandse taal voor zover dit nodig is bij functies waarvoor geen opleiding dan wel een opleidingsniveau tot afgerond basisonderwijs vereist is. Blijkens de toelichting is dit het laagste opleidingsniveau in het CBBS. Gelet op de tekst van de Regeling worden daarom onder de fictie van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit alleen functies met opleidingsniveau 1 begrepen. De verwijzing naar artikel 9 van het Schattingsbesluit biedt dan ook in dit geval op zich geen toereikende motivering voor de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante nu in dit geval daarbij onder meer sprake is van een functie op opleidingsniveau 2. Zoals hiervoor onder 4.9 werd overwogen kunnen aan appellante voorts ook om andere redenen functies op opleidingsniveau 2 worden voorgehouden. Bovendien worden gelet op de functieomschrijvingen en de opleidingseisen in deze functies geen hoge eisen gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal. De gestelde beperkte beheersing van de Nederlandse taal geeft dan ook geen reden om aan te nemen dat appellante niet geschikt is voor de geselecteerde functies.

4.11.

Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden omdat de rechtbank het in 4.2 vastgestelde gebrek niet heeft onderkend.

5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellante voor rechtsbijstand gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en in hoger beroep, in totaal

€ 2.136,-, voor verleende rechtsbijstand. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.136,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2021.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) L. Winters