Home

Centrale Raad van Beroep, 04-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1147, 18/4887 PW-T

Centrale Raad van Beroep, 04-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1147, 18/4887 PW-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 mei 2021
Datum publicatie
26 mei 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1147
Zaaknummer
18/4887 PW-T

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om kwijtschelding restschuld medeterugvordering. Ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 58, zevende lid, van de PW.

Appellante ontving in de terugvorderingsperiode geen bijstand. De inlichtingenverplichting was daarom in die periode niet op haar van toepassing. Het college is er dan ook ten onrechte vanuit gegaan dat de vordering in geschil berust op een schending van de inlichtingenverplichting door appellante. Het college heeft op het verzoek van appellante om kwijtschelding van de vordering in geschil ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 58, zevende lid, van de PW, aangezien deze bepaling tot uitgangspunt neemt dat de terugvordering is gebaseerd op een schending van de inlichtingenverplichting. Bij een medeterugvordering op grond van artikel 59 van de PW is geen sprake van schending van de inlichtingenverplichting of verwijtbare gedragingen en is de terugvordering een bevoegdheid. Het college heeft het verzoek om kwijtschelding beoordeeld met toepassing van de Beleidsregels 2015 en ter zitting erkend dat aan de medeterugvordering in het beleid geen aandacht is besteed. Het college wordt in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen door, nu beleid over medeterugvordering ontbreekt, alsnog een individuele belangenafweging te maken toegespitst op de situatie van appellante.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 4 mei 2021

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 augustus 2018, 18/324 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Beide partijen hebben nadere stukken ingediend en gereageerd op schriftelijke vragen van de Raad.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2021. Namens appellante is verschenen [naam] , die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E. Siemeling en P.R. Kuus.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Het college heeft aan X onder meer in de periode van 15 november 2004 tot en met 31 juli 2010 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving in die periode geen bijstand.

1.2.

Bij besluit van 29 juli 2010 heeft het college de bijstand van X met ingang van 15 november 2004 ingetrokken, onder meer omdat X een gezamenlijke huishouding voerde met appellante en X daarvan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het college. Het college heeft voorts de over de periode van 15 november 2004 tot en met 31 juli 2010 (terugvorderingsperiode) gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 98.256,10 van X teruggevorderd en mede van appellante teruggevorderd (terugvordering in geschil). X en appellante zijn op grond van artikel 59, derde lid, van de WWB beiden hoofdelijk aansprakelijk voor de terugvordering. Het college heeft appellante en X meegedeeld dat zij het teruggevorderde bedrag ineens en binnen zes weken na verzending van het besluit moeten terugbetalen en als zij daartoe niet in staat zijn om een betalingsregeling kunnen vragen. Dit besluit is na bezwaar, beroep en hoger beroep bij uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:454, in rechte komen vast te staan.

1.3.

Bij besluit van 25 november 2011 heeft het college naar aanleiding van een verzoek om een betalingsregeling van appellante het aflossingsbedrag vastgesteld op € 719,01 per maand.

1.4.

Bij besluit van 22 december 2011 heeft het college het verzoek om herziening van het vastgestelde aflossingsbedrag van appellante afgewezen. Bij besluit van 26 januari 2012 heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 november 2011 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.

1.5.

Bij brief van 24 februari 2012 heeft appellante verzocht het af te lossen bedrag vast te stellen op € 310,- per maand. Het college heeft op dit verzoek geen reactie gegeven en geen besluit genomen. Daartegen is geen rechtsmiddel aangewend.

1.6.

Omdat appellante niet langer vrijwillig voldeed aan haar betalingsverplichting heeft het college op 25 oktober 2012 beslag gelegd op het inkomen van appellante ter voldoening van de openstaande vordering.

1.7.

Bij brief van 27 juni 2017 heeft appellante het college verzocht om kwijtschelding van de restschuld. Bij besluit van 16 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 januari 2018 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek afgewezen. Daaraan heeft het college, onder verwijzing naar de artikelen 58, eerste, zevende en achtste lid, en 60 van de Participatiewet (PW), ten grondslag gelegd dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde voor kwijtschelding van de resterende vordering, zoals benoemd in artikel 12b van de Beleidsregels terugvordering Utrecht 2015 (Beleidsregels 2015), nu appellante niet heeft meegewerkt aan een minnelijke betalingsregeling. Appellante heeft weliswaar op 24 februari 2012 een voorstel gedaan voor een minnelijke betalingsregeling, maar dit voorstel heeft het college niet geaccepteerd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Na de aangevallen uitspraak heeft het college naar aanleiding van een nieuw verzoek om kwijtschelding van appellante van 16 december 2019 bij besluit van 14 januari 2020 de op 1 februari 2020 nog openstaande vordering tot een bedrag van € 40.311,59 jegens X en appellante kwijtgescholden. Dat betekent dat tussen partijen alleen nog in geschil is of het college op enige datum in de periode van 27 juni 2017 tot 1 februari 2020 aan appellante kwijtschelding had moeten verlenen en dus of wat appellante na die datum nog betaald heeft onverschuldigd was.

4.2.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college het kwijtscheldingsbeleid onjuist heeft toegepast op haar geval. Om dit te beoordelen dient eerst ambtshalve te worden vastgesteld of de juiste wettelijke bevoegdheid is uitgeoefend en welk beleid in dit geval van toepassing is.

4.3.1.

Vaststaat dat appellante in de terugvorderingsperiode geen bijstand ontving. De inlichtingenverplichting was daarom in die periode niet op haar van toepassing. Dit betekent dat het college in het bestreden besluit er ten onrechte vanuit is gegaan dat de vordering in geschil berust op een schending van de inlichtingenverplichting door appellante. Het college heeft dus op het verzoek van appellante om kwijtschelding van de vordering in geschil ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 58, zevende lid, van de PW, aangezien deze bepaling tot uitgangspunt neemt dat de terugvordering is gebaseerd op een schending van de inlichtingenverplichting, overigens nog daargelaten de vraag of op de vordering in geding niet de WWB van toepassing is gebleven. Dat de terugvordering van X wel berust op een schending van de inlichtingenverplichting en dat appellante en X hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de kosten van bijstand die worden teruggevorderd, maakt dit niet anders, onder meer in verband met het volgende.

4.3.2.

Grondslag om de gemaakte kosten van bijstand over de terugvorderingsperiode mede van appellante terug te vorderen was gegeven in artikel 59, tweede lid, van de WWB. In dit artikellid is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 van de WWB en – gelijkluidend – de PW, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Het betreft hier een bevoegdheid tot terugvordering en geen verplichting. Ook onder de huidige PW is de medeterugvordering op grond van het gelijkluidende artikel 59, tweede lid, van de PW een bevoegdheid gebleven. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 september 2015, ECLI:CRVB:2015:3084) omvat de bevoegdheid tot (mede-)terugvordering ook de bevoegdheid om af te zien van verdere terugvordering, dus om het restant kwijt te schelden.

4.4.

Het college heeft voorts het verzoek om kwijtschelding beoordeeld met toepassing van de Beleidsregels 2015 en met name artikel 12b daarvan. In dit artikel is – kort gezegd – bepaald dat voor vorderingen die het gevolg zijn van verwijtbare gedragingen en voor vorderingen in verband met het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting het college onder voorwaarden kan besluiten van (verdere) terugvordering af te zien.

4.5.1.

Ter zitting heeft het college erkend dat in het bestreden besluit ten onrechte artikel 12b van de Beleidsregels 2015 is toegepast. Dit artikel ziet immers op vorderingen die het gevolg zijn van verwijtbare gedragingen en vorderingen die het gevolg zijn van schending van de inlichtingenverplichting, waarvoor met de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet van 4 oktober 2012, Staatsblad 2012, 462), per 1 januari 2013 een verplichting tot terugvordering geldt. Bij een medeterugvordering op grond van artikel 59 van de PW is geen sprake van schending van de inlichtingenverplichting of verwijtbare gedragingen en is de terugvordering een bevoegdheid.

4.5.2.

Het college heeft ter zitting voorts erkend dat aan de medeterugvordering in het beleid geen aandacht is besteed. Het college voert dus geen apart kwijtscheldingsbeleid voor medeterugvorderingen als bedoeld in thans artikel 59 van de PW. Ook ten tijde van het in 1.2 genoemde terugvorderingsbesluit van 29 juli 2010 voerde het college voor dergelijke medeterugvorderingen geen apart beleid.

4.5.3.

Het college heeft daardoor ter zitting onder ogen gezien dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het college heeft de Raad verzocht om in de gelegenheid gesteld te worden het gebrek in de motivering van het bestreden besluit te herstellen door, nu beleid over medeterugvordering ontbreekt, alsnog een individuele belangenafweging te maken toegespitst op de situatie van appellante. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat daarvoor geen feitenonderzoek meer hoeft plaats te vinden.

4.6.

Gelet op 4.5.3 bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het college op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het college dient hierbij inzichtelijk te maken welke belangen zijn afgewogen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 16 januari 2018 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. van Paridon en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2021.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) M.E. van Donk