Centrale Raad van Beroep, 25-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1281, 21/1014 PW
Centrale Raad van Beroep, 25-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1281, 21/1014 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 mei 2021
- Datum publicatie
- 8 juni 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1281
- Zaaknummer
- 21/1014 PW
Inhoudsindicatie
Verzoek om voorlopige voorziening. Onmiddellijk uitspraak in hoofdzaak. Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand. Medische kosten in Egypte en griffierecht. Territorialiteitsbeginsel. Geen zeer dringende redenen. Niet gehoord in bezwaar. Problemen om via videobellen deel te nemen aan zitting. Eigen verantwoordelijkheid om deelname aan zitting mogelijk te maken. Verzoeker is op 27 september 2017 in Egypte bij een busongeluk betrokken en verblijft sindsdien in Egypte. Gelet op het in artikel 11 lid 1 van de PW neergelegde territorialiteitsbeginsel heeft verzoeker om die reden geen recht op bijstand. Er is geen acute noodsituatie om met toepassing van artikel 16 lid 1 van de PW bijstand te verlenen. Dat het college verzoeker niet heeft gehoord wordt met artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Niet is gebleken dat appellant zich niet deugdelijk heeft kunnen verdedigen. De rechtbank heeft verzoeker uitgenodigd voor het deelnemen aan een zitting via een (video)belverbinding op 12 januari 2021. Nadat was gebleken dat verzoeker technische problemen had, waardoor hij geen videoverbinding kon maken, heeft de rechtbank verzoeker uitgenodigd voor een nieuwe zitting op 4 maart 2021. Verzoeker heeft niet deelgenomen aan de zitting. Hiermee heeft de rechtbank verzoeker voldoende in de gelegenheid gesteld om deel te nemen aan de zitting. Dat verzoeker problemen had met het tot stand brengen van de videoverbinding dan wel dat hij geen geld had om de rechtbank te bellen, laat onverlet dat het de eigen verantwoordelijkheid van verzoeker is om deelname aan de zitting bij de rechtbank mogelijk te maken.
Uitspraak
21/1014 PW, 21/1015 PW-VV
Datum uitspraak: 25 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 maart 2021, 20/2453 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om een voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben verzocht om via videobellen aanwezig te zijn ter zitting. Aan partijen is per e-mailbericht een link toegestuurd waarmee zij deel konden nemen aan de zitting. Partijen zijn er daarbij op gewezen dat zij een kwartier voor aanvang van de zitting de videobelverbinding tot stand konden brengen en plaats konden nemen in de zogenaamde virtuele lobby, waarna zij werden toegelaten tot de zitting. Voorts zijn partijen er op gewezen dat zij aan de zitting kunnen deelnemen via telefoon, onder vermelding van het hiertoe opengestelde telefoonnummer en de benodigde pincode.
Verzoeker heeft niet deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Chahid.
OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Verzoeker stond tot 23 mei 2018 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven in de gemeente Utrecht. Per 23 mei 2018 is verzoeker in de BRP opgenomen als ‘vertrokken naar onbekend’.
Verzoeker heeft op 3 april 2020 een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend voor de kosten van een spoedbehandeling in een ziekenhuis in Egypte en voor de kosten van griffierecht.
Bij besluit van 6 april 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
15 juni 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van verzoeker afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoeker niet in Nederland woonachtig is waardoor hij op grond van het territorialiteitsbeginsel geen recht op bijstand heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en verzocht om een voorlopige voorziening.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Beoordeling van de hoofdzaak
In artikel 11, eerste lid, van de PW is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Niet in geschil is dat verzoeker op 27 september 2017 in Egypte bij een busongeluk betrokken is geweest en dat hij, in ieder geval sindsdien, in Egypte verblijft. Gelet op het in artikel 11, eerste lid, van de PW neergelegde territorialiteitsbeginsel heeft verzoeker om die reden geen recht op bijstand.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de PW kan, in afwijking van onder meer artikel 11 van de PW, bijstand worden verleend indien gelet op alle omstandigheden zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Zeer dringende redenen doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028). Een noodsituatie is acuut als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Dit is ook vaste rechtspraak (uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808). Weliswaar blijkt uit de gedingstukken dat verzoeker na het busongeluk geopereerd is, dat een vasculair arts in Egypte op 20 december 2018 heeft vastgesteld dat verzoeker een acute diepe veneuze trombose in de linker dijader heeft en dat deze arts in verband daarmee medicatie aan verzoeker heeft voorgeschreven, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat sprake is van een acute noodsituatie.
Verzoeker heeft, onder verwijzing naar verschillende verdragsrechtelijke bepalingen en arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie, betoogd dat het college en de rechtbank het beginsel van een eerlijk proces en het verdedigingsbeginsel geschonden hebben. Daartoe heeft appellant het volgende aangevoerd.
Verzoeker heeft aangevoerd dat het college hem ten onrechte niet heeft uitgenodigd voor een hoorzitting. Deze grond slaagt. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Zoals het college ter zitting heeft erkend, is verzoeker niet uitgenodigd voor een hoorzitting. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet hierin geen aanleiding om de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen. Het gebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbende daardoor niet is benadeeld. In beroep en hoger beroep heeft verzoeker voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt naar voren te brengen.
Verzoeker heeft aangevoerd, zo begrijpt de Raad, dat hij het college al in de bezwaarfase heeft verzocht om hem in bezit te stellen van diverse stukken, dat hij deze stukken niet heeft ontvangen waardoor hij zich in de onderhavige procedure niet kan verdedigen. Deze grond slaagt niet. Weliswaar heeft het college niet de door verzoeker opgevraagde stukken overgelegd, maar dat betekent niet dat appellant zich hierdoor niet heeft kunnen verdedigen. Verzoeker heeft het college namelijk verzocht om stukken over te leggen die niet zien op de onderhavige procedure, maar op andere procedures, waaronder de uitschrijving uit de BRP.
Verzoeker stelt dat de rechtbank hem ten onrechte niet op zitting heeft gehoord. Ook deze grond slaagt niet. De rechtbank heeft verzoeker uitgenodigd voor het deelnemen aan een zitting via een (video)belverbinding op 12 januari 2021. Nadat was gebleken dat verzoeker technische problemen had, waardoor hij geen videoverbinding kon maken, heeft de rechtbank verzoeker uitgenodigd voor een nieuwe zitting op 4 maart 2021. Verzoeker heeft niet deelgenomen aan de zitting. Uit het voorgaande leidt de Raad af dat de rechtbank verzoeker voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om deel te nemen aan de zitting. Dat verzoeker problemen had met het tot stand brengen van de videoverbinding dan wel dat hij geen geld had om de rechtbank te bellen, laat onverlet dat het de eigen verantwoordelijkheid van verzoeker is om deelname aan de zitting bij de rechtbank mogelijk te maken.
Uit 4.4 tot en met 4.7.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2021.
(getekend) M. Hillen
(getekend) R. de Haas