Home

Centrale Raad van Beroep, 26-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1288, 19/3756 WIA

Centrale Raad van Beroep, 26-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1288, 19/3756 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 mei 2021
Datum publicatie
3 juni 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1288
Zaaknummer
19/3756 WIA

Inhoudsindicatie

Terecht geweigerd WIA-uitkering toe te kennen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts. Voldoende gemotiveerd dat de aan de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Maatman juist vastgesteld. Voldoende gemotiveerd dat de werkzaamheden, taken en verantwoordelijkheden van appellante grotendeels overeenkomen met de functie van reisbureaumedewerker met een daarbij behorend uurloon van € 16,-. Appellante heeft in hoger beroep niet gemotiveerd betwist dat dit uurloon niet passend is bij deze maatgevende arbeid.

Uitspraak

Datum uitspraak: 26 mei 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 augustus 2019, 18/4867 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2021. Namens appellante is mr. Küçükünal verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is van 1 april 2012 tot 1 juli 2012 als administratief medewerkster voor 10 uur per week en vanaf 1 juli 2012 tot en met 31 december 2013 als bestuurder voor 36 uur per week werkzaam geweest bij de [Stichting 1] (voorheen genaamd [Stichting 2] ). Vanaf 1 januari 2014 ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 10 december 2015 heeft appellante zich vanuit een situatie dat zij een WW-uitkering ontving ziek gemeld met rugklachten en later ook psychische klachten, waarna zij vanaf 10 maart 2016 in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft als maatgevende arbeid aangenomen ‘medewerkster bij een zorginstelling waarbij zij reizen organiseert naar Turkije’ en vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor deze arbeid. Het maatmanloon heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld op € 16,- bruto per uur, behorende bij de functie van reisbureaumedewerkster, in plaats van het door appellante laatstgenoten bruto uurloon van ongeveer € 100.-. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 15,75%. Bij besluit van 3 januari 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 7 december 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 21 juni 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 8 augustus 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

2.1.

De rechtbank heeft over de medische kant van de zaak geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad overwogen dat de verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel, tenzij raadpleging van de behandelend sector is aangewezen. Appellante heeft niet onderbouwd dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over haar beperkingen. Van een ingezette of in te zetten behandeling die op de datum in geding een beduidend effect had op de mogelijkheden van appellante tot het verrichten van arbeid is volgens de rechtbank niet gebleken. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullend rapport van 31 oktober 2018 inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de beroepsgronden van appellante en de brief van de behandelend psycholoog van 8 september 2017 geen aanleiding geven tot afwijking van de in de FML van 21 november 2017 vastgestelde beperkingen. De beroepsgrond van appellante dat er een geringe kans is op herstel behoeft volgens de rechtbank geen bespreking nu het in deze zaak niet gaat om een IVA-uitkering.

2.2.

De rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd in diens conclusie dat appellante werkzaam was in een uitvoerende functie met voornamelijk taken rond de logistiek, transport en verblijf van patiënten in Turkije en de reis terug naar Nederland en dat deze werkzaamheden passen bij de functie van reisbureaumedewerker. Dat appellante nog meer en andere werkzaamheden heeft verricht, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. De arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben appellante meer dan voldoende ruimte geboden om te verklaren over haar arbeidsverleden. Daarnaast hebben de arbeidsdeskundigen ook gerichte vragen aan appellante gesteld over haar arbeidsverleden. Aan de door appellante overgelegde verklaring van [naam 1] van 16 februari 2018 heeft de rechtbank, gelet op de eerdere verklaringen van appellante zelf, weinig gewicht toegekend. Bovendien blijkt uit die verklaring niet dat [naam 1] heeft samengewerkt met appellante of in dienst was van [Stichting 1] . De rechtbank komt tot de slotsom dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de laatstelijk verrichte werkzaamheden van appellante geen rechtvaardiging vormen voor een uurloon van € 100,-. Het laatst genoten inkomen vormt daarom geen juiste afspiegeling van de verdiensten van een aan appellante soortgelijke persoon. Het Uwv heeft voldoende toegelicht dat de werkzaamheden van appellante een uurloon van € 16,- rechtvaardigen. In de enkele omstandigheid dat een bestuurder juridisch (mede-)verantwoordelijk is voor het handelen en nalaten van een stichting, heeft het Uwv geen reden hoeven zien om een hoger uurloon dan € 16,- vast te stellen. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgens de rechtbank inzichtelijk en uitgebreid gemotiveerd dat en waarom appellante geschikt is voor de geduide functies.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd en er onvoldoende rekening is gehouden met de psychische klachten en het medicijngebruik van appellante. De verzekeringsarts had nadere informatie moeten inwinnen bij de behandelaars van appellante en had niet mogen afgaan op zijn eigen oordeel. Verder is volgens appellante de kans op herstel van haar klachten op lange termijn gering. Over het arbeidskundig onderzoek heeft appellante aangevoerd dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld. Het Uwv moet uitgaan van het laatstelijk door appellante verdiende loon, passend bij haar functie als volwaardig bestuurder van een GGZ-instelling. Appellante verrichtte vele werkzaamheden met bijbehorende verantwoordelijkheden, zoals het werven van bedrijven en nieuwe patiënten, subsidie-onderzoek in Turkije, vergaderingen bijwonen, agenda’s bijhouden en afspraken maken. Zij is ook als bestuurder te gast geweest bij een programma op een Turkse televisiezender.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 december 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.

4.3.

De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over het medisch onderzoek zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken ingebracht die aanleiding geven tot een ander oordeel. Het oordeel van de rechtbank over de medische beperkingen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.

4.4.

Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.

4.5.

Het in hoger beroep herhaalde standpunt van appellante dat het Uwv voor de vaststelling van het maatmanloon had moeten aansluiten bij het loon dat appellante laatstelijk verdiende als bestuurder van de Stichting GGZ Traject, wordt niet gevolgd.

4.5.1.

Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3742, dient voor de vaststelling van het maatmanloon als uitgangspunt te worden genomen wat de aan de verzekerde soortgelijke persoon met zijn maatgevende arbeid verdiende op het tijdstip van aanvang van arbeidsongeschiktheid. In beginsel is dit het inkomen dat de betrokkene bij zijn laatste werkgever zou hebben genoten indien hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, tenzij moet worden gezegd dat die inkomsten geen juiste afspiegeling vormen van de verdiensten van de aan verzekerde soortgelijke persoon.

4.5.2.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende deugdelijk en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat in dit geval het laatstgenoten inkomen van appellante geen juiste afspiegeling vormt van de verdiensten van een aan appellante soortgelijke persoon. De arbeidsdeskundige heeft zich hierbij terecht gebaseerd op wat appellante tijdens het gesprek van 13 december 2017 over haar werkzaamheden heeft verteld. Appellante heeft in dat gesprek te kennen gegeven dat zij reizen organiseerde voor Turkse patiënten die voor groepsbehandeling naar Turkije gingen, dat zij deelnam aan bijeenkomsten waarin anderen (o.a. de artsen) de beslissingen namen over de behandeling van de patiënten, dat zij vervolgens uitvoering gaf aan die besluiten en dat zij contact had met vliegmaatschappijen, hotels en behandelaars in Turkije. Verder heeft zij verklaard dat zij werkte in een team van tien tot vijftien personen, geen contact had met zorgverzekeraars, dat in groepsverband werd gewerkt en er geen persoon was om verantwoording aan af te leggen en zij geen leidinggevende taken had. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze verklaring over haar werkzaamheden niet juist of onvolledig is. Het in hoger beroep overgelegde pensioenoverzicht, de arbeidsovereenkomst, de verklaring van [naam 2] en de bankafschriften waarop salarisbijschrijvingen zijn te zien, zijn daartoe onvoldoende. Dat appellante was aangesteld in de functie van bestuurder van de [Stichting 1] tegen een uurloon van ongeveer € 100,- is immers niet in geschil, maar wel of de door haar uitgevoerde werkzaamheden een dergelijk salaris rechtvaardigen. In de verklaring van [naam 2] is niets vermeld over concrete werkzaamheden die appellante als bestuurder zou hebben verricht. De werkzaamheden van appellante zoals hiervoor omschreven vormen geen rechtvaardiging voor een bruto uurloon van € 100,-. Het laatst genoten inkomen vormt daarom geen juiste afspiegeling van de verdiensten van de aan appellante soortgelijke persoon. Dat de voorhanden gegevens geen consistent beeld geven over de periode dat appellante bestuurder is geweest en dat de gegevens in de bankafschriften evenmin een consistent en volledig beeld geven over haar salarisbetalingen, behoeft daarom geen verdere bespreking.

4.5.3.

Het Uwv heeft ook voldoende gemotiveerd dat de werkzaamheden, taken en verantwoordelijkheden van appellante grotendeels overeenkomen met de functie van reisbureaumedewerker met een daarbij behorend uurloon van € 16,-. Appellante heeft in hoger beroep niet gemotiveerd betwist dat dit uurloon niet passend is bij deze maatgevende arbeid.

4.6.

Uit 4.2 tot en met 4.5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.S. van der Kolk en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021.

(getekend) E. Dijt

(getekend) V.M. Candelaria