Home

Centrale Raad van Beroep, 01-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1335, 18/1642 PW

Centrale Raad van Beroep, 01-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1335, 18/1642 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 juni 2021
Datum publicatie
14 juni 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1335
Zaaknummer
18/1642 PW

Inhoudsindicatie

College niet bevoegd tot opschorting. Verwijtbaarheid niet verschijnen. Termijn van 72 uur. De Raad ziet aanleiding om het uitgangspunt dat post die in de brievenbus van het woonadres van de betrokkene wordt gedaan met een uitnodiging om de volgende dag te verschijnen de betrokkene tijdig bereikt, te wijzigen. In het geval de betrokkene stelt dat en waarom hij niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van de uitnodiging en daarom niet is verschenen, geldt daarom nu het volgende uitgangspunt. Het is in dat geval de betrokkene in beginsel niet te verwijten dat hij niet is verschenen, als tussen het moment waarop die uitnodiging in de brievenbus van het woonadres van de betrokkene is gedaan en het moment waarop hij moest verschijnen minder dan 72 uur zat. Als er wel minimaal een termijn van 72 uur tussen die momenten zit heeft de betrokkene in beginsel voldoende gelegenheid om aan de uitnodiging gevolg te geven of om uitstel te verzoeken. Indien de betrokkene dat toch niet doet, is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat die termijn te kort is geweest.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 1 juni 2021

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van

8 februari 2018, 17/4951 en 17/5003 (aangevallen uitspraak 1) en 20 maart 2019, 18/4978 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend en nadere vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgehad op 15 december 2020. Namens appellant is verschenen mr. Vreeswijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt sinds 29 november 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

In verband met een rechtmatigheidsonderzoek heeft een medewerker Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam appellant bij brief van maandag 29 mei 2017, die op dezelfde dag persoonlijk is bezorgd op het adres van appellant, uitgenodigd voor een gesprek op dinsdag 30 mei 2017. In die brief is verzocht om gegevens, waaronder bankafschriften, mee te nemen. Het college heeft ook vermeld dat het recht op bijstand wordt opgeschort, als appellant niet reageert of niet meewerkt aan de oproep. Appellant is, zonder bericht, niet verschenen op deze afspraak en heeft de gevraagde gegevens niet ingeleverd.

1.3.

Bij besluit van 30 mei 2017 heeft het college het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 30 mei 2017 opgeschort en appellant daarbij de gelegenheid geboden het verzuim te herstellen door te verschijnen op een gesprek op 2 juni 2017 en de gevraagde gegevens mee te nemen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

1.4.

Appellant is op het gesprek op 2 juni 2017 verschenen en heeft de gevraagde gegevens ingeleverd. Het college heeft de opschorting ongedaan gemaakt en de bijstand van appellant ongewijzigd voortgezet.

1.5.

Bij besluit van 20 juli 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2017 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodiging voor een gesprek op 30 mei 2017 en de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt, zodat het recht op bijstand terecht is opgeschort.

1.6.

Bij brief van 21 december 2017 hebben twee klantmanagers Werk en Re-integratie (klantmanagers) van de gemeente Amsterdam appellant naar aanleiding van zijn aanmelding voor het re-integratietraject ‘Nieuwe Wegen’ (traject) uitgenodigd voor een kennismakingsgesprek op 9 januari 2018. Appellant is op dit gesprek verschenen. Naar aanleiding van dit gesprek is appellant bij brief van 9 januari 2018 uitgenodigd voor een afspraak op 15 januari 2018. Deze afspraak stond in het teken van het ontwikkelen van werknemers- en sociale vaardigheden die nodig zijn voor het verkrijgen en behouden van betaald werk.

1.7.

Bij brief van 10 januari 2017 (lees: 2018) heeft appellant een klacht ingediend naar aanleiding van het gesprek op 9 januari 2018. Appellant voelde zich tijdens dat gesprek onheus bejegend door de klantmanagers. Hij heeft zich vervolgens bij e-mailbericht van 14 januari 2018 afgemeld voor de afspraak op 15 januari 2018, omdat hij in afwachting was van de afhandeling van zijn klacht. De klantmanagers hebben appellant bij e-mailbericht van 14 januari 2018 gemeld dat het indienen van een klacht geen opschortende werking heeft en geen gegronde reden is om de afspraak af te zeggen en dat hij dan ook verwacht wordt op de afspraak op 15 januari 2018. De klantmanagers hebben appellant op 14 januari 2018 ook nog een sms-bericht gestuurd met de mededeling dat hij op de afspraak op 15 januari 2018 wordt verwacht. Appellant is niet op de afspraak verschenen. De klantmanagers zijn daarna naar het adres van appellant gegaan, waar hij niet werd aangetroffen. Appellant was op dat moment ook niet telefonisch bereikbaar.

1.8.

Bij brief van 15 januari 2018 hebben de klantmanagers appellant vervolgens opnieuw uitgenodigd voor een afspraak op 16 januari 2018. Appellant heeft zich bij e-mailbericht van 16 januari 2018 afgemeld voor deze afspraak en daarbij vermeld dat hij bereid is om naar afspraken te komen en begeleid te worden, maar dat hij, zolang zijn klacht nog niet is afgehandeld, niet begeleid wil worden door de klantmanagers.

1.9.

Bij besluit van 31 januari 2018 heeft het college de bijstand van appellant (uitgaande van recidive in verband met eerdere maatregelen) met 100% verlaagd voor de duur van drie maanden op de grond dat appellant niet of onvoldoende meewerkt aan zijn re-integratie door niet te verschijnen op de gesprekken op 15 januari 2018 en 16 januari 2018 en door niet te verschijnen bij de start van zijn re-integratietraject.

1.10.

Op 6 februari 2018 heeft appellant zijn klacht met twee teammanagers besproken. De teammanagers hebben, namens de klantmanagers, gezegd dat zij nimmer de intentie hebben gehad om appellant te kwetsen. Omdat appellant zich wel gekwetst voelde hebben de teammanagers hem excuses aangeboden. De afhandeling van de klacht is vastgelegd in een brief van 9 februari 2018. Hierin staat ook dat één van de klantmanagers hem binnenkort zal uitnodigen voor een gesprek over het vervolg van het traject, waarbij ook een teammanager aanwezig zal zijn.

1.11.

Bij besluit van 20 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juli 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college het besluit van 31 januari 2018 in verband met de door appellant ingediende klacht herzien en de maatregel verlaagd naar 100% gedurende een maand (verspreid over drie maanden).

2.1.

Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.

2.2.

Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

3. In hoger beroepen heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard, en tegen aangevallen uitspraak 2.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Opschorting (aangevallen uitspraak 1)

4.1.

Bestreden besluit 1 berust op toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW. Ingevolge die bepaling heeft de bijstandverlenende instantie de bevoegdheid om het recht op bijstand op te schorten als de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.

4.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat de uitnodiging voor het gesprek op dinsdag 30 mei 2017 op maandag 29 mei 2017 in de brievenbus van appellant is gedaan. Evenmin is in geschil dat appellant niet is verschenen op het gesprek op 30 mei 2017 en de gevraagde gegevens ook anderszins niet heeft verstrekt. Appellant heeft aangevoerd dat hem dit niet te verwijten valt, omdat hij de uitnodiging pas na het moment van het geplande gesprek heeft gezien. Het college heeft onzorgvuldig gehandeld door de uitnodiging zo kort voor het geplande gesprek te bezorgen.

4.3.

Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.3.1.

De Raad ziet aanleiding om het volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 31 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI1806) geldende uitgangspunt dat post die in de brievenbus van het woonadres van de betrokkene wordt gedaan met een uitnodiging om de volgende dag te verschijnen de betrokkene tijdig bereikt, te wijzigen. Hantering van dit uitgangspunt leidt er namelijk toe dat de betrokkene die één of twee nachten van huis is de kans loopt dat hem wordt verweten dat hij een uitnodiging om te verschijnen mist, terwijl niet goed valt in te zien waarom een bijstandsgerechtigde niet zo kort van huis zou mogen zijn. Bovendien worden steeds minder berichten per post verstuurd, zoals onder meer blijkt uit diverse rapporten van de Nationale ombudsman, bijvoorbeeld “Het verdwijnen van de blauwe envelop” van 5 april 2016, “Digitaliseren = informeren” van 17 januari 2017 en “Hoezo mijnoverheid?” van 6 september 2017. De betrokkene hoeft dan ook minder bedacht te zijn op de ontvangst van post.

4.3.2.

In het geval de betrokkene stelt dat en waarom hij niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van de uitnodiging en daarom niet is verschenen, geldt daarom nu het volgende uitgangspunt. Het is in dat geval de betrokkene in beginsel niet te verwijten dat hij niet is verschenen, als tussen het moment waarop die uitnodiging in de brievenbus van het woonadres van de betrokkene is gedaan en het moment waarop hij moest verschijnen minder dan 72 uur zat. Als er wel minimaal een termijn van 72 uur tussen die momenten zit heeft de betrokkene in beginsel voldoende gelegenheid om aan de uitnodiging gevolg te geven of om uitstel te verzoeken. Indien de betrokkene dat toch niet doet, is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat die termijn te kort is geweest.

4.3.3.

In dit geval heeft het college pas op 29 mei 2017 de brief bezorgd met de uitnodiging voor een gesprek op 30 mei 2017. Appellant heeft gemotiveerd gesteld dat hij pas na het geplande gesprek kennis heeft genomen van die uitnodiging. Het in 4.3.2 geformuleerde uitgangspunt is daarom ten volle van toepassing. Appellant kan dus niet worden verweten dat hij niet op dat gesprek is verschenen.

4.4.

Dit betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW, zodat het college niet bevoegd was om het recht op bijstand van appellant op te schorten. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 54, eerste lid, van de PW vernietigen. Aangezien aan het besluit van 30 mei 2017 hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en dit gebrek niet kan worden hersteld, zal de Raad ook zelf in de zaak voorzien door het besluit van 30 mei 2017 te herroepen.

Maatregel (aangevallen uitspraak 2)

4.5.

Ingevolge artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW verlaagt het college de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid in ieder geval wegens het niet nakomen van de verplichting om gebruik te maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.

Indien de betrokkene een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet is nagekomen verlaagt het college op grond van het vijfde lid de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.

Het college ziet op grond van artikel 18, negende lid, van de PW af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste van de Verordening maatregelen, handhaving en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm voor de duur van een maand als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW niet of onvoldoende nakomt.

4.6.

Niet in geschil is dat het traject voor appellant is afgestemd op zijn mogelijkheden en een aangeboden voorziening is, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW. Evenmin in geschil is dat appellant op 15 januari 2018 en 16 januari 2018 niet op de afspraken voor het traject is verschenen. Appellant heeft als enige beroepsgrond aangevoerd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zodat het college op grond van artikel 18, negende lid, van de PW dient af te zien van het opleggen van een maatregel. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.

4.6.1.

De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat appellant geen enkel verwijt treft, rust op appellant. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van artikel 18, negende lid, van de PW.

4.6.2.

Appellant heeft niet aan de in 4.6.1 genoemde bewijslast voldaan. Dat appellant in verband met zijn klacht geen vertrouwen meer had in de klantmanagers en dat het college de afspraken ook met een andere medewerker had kunnen laten plaatsvinden, is daarvoor ontoereikend. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant in staat was te verschijnen op de afspraken en dat, zoals hem voorafgaand aan de afspraken is voorgehouden, de door hem ingediende klacht tegen de klantmanagers geen opschortende werking heeft voor zijn verschijningsplicht op de afspraken. Dat appellant niet is verschenen komt daarom voor zijn rekening en risico. Daaruit volgt dat het college appellant terecht heeft verweten dat hij de verplichting om gebruik te maken van een hem door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, niet naar behoren is nagekomen.

4.7.

Uit 4.6.1 en 4.6.2 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak zal worden bevestigd.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 534,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.670,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juli 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;

-

herroept het besluit van 30 mei 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 juli 2017;

-

bevestigt aangevallen uitspraak 2;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.670,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en W.F. Claessens en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2021.

(getekend) J.L. Boxum

(getekend) B. van Dijk