Centrale Raad van Beroep, 15-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1421, 19/4331 PW
Centrale Raad van Beroep, 15-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1421, 19/4331 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 juni 2021
- Datum publicatie
- 21 juni 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1421
- Zaaknummer
- 19/4331 PW
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid bezwaar. Brief met mededeling over te lang verblijf in buitenland is geen besluit. Mededeling over gevolgen van te lang verblijf in buitenland is een bestuurlijk rechtsoordeel. In dit geval is het bestuurlijk rechtsoordeel niet op een lijn te stellen met een besluit als bedoeld in artikel 1:3 Awb. Het college heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van appellant ten onrechte inhoudelijk heeft beoordeeld. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen de brief ongegrond is verklaard, vernietigen en het bezwaar tegen de brief niet-ontvankelijk verklaren.
Uitspraak
19 4331 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 september 2019, 18/4246 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 15 juni 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Lintz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2021. Appellant en mr. Lintz zijn, ondanks te zijn opgeroepen, met bericht niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1955, ontvangt sinds 1 februari 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
Op 5 februari 2018 heeft appellant het college schriftelijk verzocht een besluit te nemen op zijn verzoek om met behoud van bijstand drie maanden in een warm klimaat in het buitenland te verblijven om te ervaren in hoeverre zijn pijnklachten afnemen. Op 5 maart 2018 heeft appellant als aanvulling op zijn verzoek aan het college geschreven dat hij van 26 maart 2018 tot en met 28 juni 2018 naar India wil reizen.
Bij brief van 7 maart 2018 (brief) heeft het college appellant medegedeeld dat hij tot en met 23 april 2018 met behoud van bijstand in het buitenland mag verblijven. Verder heeft het college in de brief medegedeeld dat appellant van 24 april 2018 tot en met 28 juni 2018 zonder toestemming in het buitenland verblijft en dat appellant over deze periode wordt uitgesloten van het recht op bijstand.
Bij besluit van 28 juni 2018 (besluit 1) heeft het college het door appellant tegen de brief gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat met de mededeling in de brief de rechten van appellant niet zijn veranderd.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 8 mei 2019 geoordeeld dat het college het bezwaar van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft het college in de gelegenheid gesteld om het gebrek te herstellen door alsnog inhoudelijk te beslissen op het bezwaar van appellant.
In reactie op de tussenuitspraak heeft het college bij besluit van 3 juni 2019 (bestreden besluit) besluit 1 ingetrokken en het door appellant tegen de brief gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat geen sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de PW omdat er geen acute noodsituatie is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover
daarbij het beroep ongegrond is verklaard dat is gericht tegen het gedeelte van het bestreden besluit waarbij het bezwaar tegen de brief ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad ziet zich allereerst ambtshalve gesteld voor de vraag of de brief als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb dient te worden aangemerkt, dan wel als een bestuurlijk rechtsoordeel, dat in het geval van appellant op één lijn dient te worden gesteld met een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW bepaalt dat geen recht op bijstand heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de PW geldt in afwijking van het eerste lid, onderdeel e, voor personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt een periode van dertien weken.
In de brief heeft het college zich uitgelaten over de gevolgen van artikel 13, eerste lid, van de PW voor het geval appellant zijn geplande reis maakt.
De omstandigheid dat in de brief is vermeld dat appellant van 24 april 2018 tot en met 28 juni 2018 wordt uitgesloten van het recht op bijstand maakt niet dat deze brief zelfstandig op rechtsgevolg is gericht en daarmee een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG7249) brengt een dergelijke mededeling nog geen wijziging in de rechtspositie van betrokkene. Dit gebeurt eerst indien duidelijk is dat de betrokkene is vertrokken, hoe lang hij feitelijk in het buitenland heeft verbleven en of daarbij de maximaal geldende vakantieduur is overschreden.
De in 4.4.1 bedoelde mededeling heeft geen voorlopig en algemeen karakter en is niet aan te merken als het verstrekken van informatie. Zonder voorbehoud wordt een oordeel gegeven over de toepassing van een wettelijk voorschrift in een concrete situatie. Dat is aan te merken als een bestuurlijk rechtsoordeel.
Een bestuurlijk rechtsoordeel dient op één lijn te worden gesteld met een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb indien het voor betrokkene onevenredig bezwarend is om een geschil over de interpretatie van een rechtsregel via een beroepsprocedure over een daadwerkelijk besluit bij de bestuursrechter aan de orde te stellen (vergelijk de uitspraak van 29 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2889).
Daarvan is in de voorliggende situatie geen sprake. Tijdelijk verblijf in het buitenland is bij veel bijstandsgerechtigden aan de orde en niet onomkeerbaar zodat dit niet op één lijn is te stellen met een definitieve verhuizing naar het buitenland, zoals in de genoemde uitspraak van 29 augustus 2014 aan de orde was. Appellant behoefde voorts niet eerst dertien weken in het buitenland te verblijven om duidelijkheid te verkrijgen. De vraag of het eerste lid van artikel 13 van de PW van toepassing is kon kort na overschrijding van de termijn van vier weken verblijf in het buitenland leiden tot een daadwerkelijk besluit over beëindiging of intrekking van bijstand, dat via een beroepsprocedure bij de bestuursrechter aan de orde kon worden gesteld (vergelijk de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2087). De gezondheidsklachten van appellant, de vrijstelling van de arbeidsverplichting en de omstandigheid dat appellant binnen enkele jaren na de brief de pensioengerechtigde leeftijd zou bereiken, maken deze conclusie niet anders.
Uit 4.4.1 tot en met 4.5.3 volgt dat het college bij het bestreden besluit – na intrekking van besluit 1 – het bezwaar van appellant ten onrechte inhoudelijk heeft beoordeeld. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen de brief ongegrond is verklaard, vernietigen en het bezwaar tegen de brief niet-ontvankelijk verklaren. Gelet hierop komt de Raad niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de hoger beroepsgronden van appellant.
Gelet op wat in 4.6 is overwogen bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 534,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
Nu de rechtbank ten onrechte het college in de gelegenheid heeft gesteld inhoudelijk te beslissen op het bezwaar van appellant tegen de brief, ziet de Raad aanleiding met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te bepalen dat de griffier het betaalde griffierecht vergoedt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 juni 2019, voor zover daarbij het bezwaar tegen de brief van 7 maart 2018 ongegrond is verklaard;
- verklaart het bezwaar tegen de brief van 7 maart 2018 niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het college in de proceskosten in hoger beroep van appellant tot een bedrag van € 534,-;
- bepaalt dat de griffier aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2021.
(getekend) M. van Paridon
De griffier is verhinderd te ondertekenen.