Home

Centrale Raad van Beroep, 09-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2087, 16/3250 PW

Centrale Raad van Beroep, 09-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2087, 16/3250 PW

Inhoudsindicatie

Uitsluiting bijstand. Procesbelang bij beoordeling beroep. Mededeling over gevolgen van te lang verblijf in buitenland is bestuurlijk rechtsoordeel. In dit geval is het bestuurlijk rechtsoordeel niet op een lijn te stellen met een besluit als bedoeld in artikel 1:3 Awb. Niet onevenredig bezwarend om een geschil over de interpretatie van artikel 13, lid 1, aanhef en onder e PW voor te leggen aan de bestuursrechter.

Uitspraak

16/3250 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 april 2016, 15/2233 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.J. Eertink, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2016. Namens appellant is mr. Eertink verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant en zijn echtgenote ontvingen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), vanaf 1 januari 2015 de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden. Appellant is ontheven van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB, naderhand de PW.

1.2.

Op 15 oktober 2014 heeft appellant het college gemeld dat hij van 30 oktober 2014 tot en met 28 januari 2015 in het buitenland zal verblijven. Bij deze melding heeft appellant medische stukken gevoegd, waaronder een brief van zijn behandelend neuroloog. Deze schrijft onder meer het volgende:

“Bij dhr. is in juni 2014 de diagnose Progressieve Spinale Musculaire Atrofie (PSMA) gesteld. PSMA is een progressieve ziekte welke leidt tot toenemende zwakte van armen en benen en tot spraak- en slikproblemen. De ziekte leidt uiteindelijk tot overlijden door zwakte van de ademhalingsspieren. PSMA heeft meestal eenzelfde ziekteverloop als Amyotrofische Laterale Sclerose (ALS). Er is geen medicamenteuze behandeling welke de ziekte kan stoppen. De behandeling is gericht op kwaliteit van leven en zoveel mogelijk behoud van functioneren in het dagelijks leven. Bij spierziekten als PSMA en ALS is bekend dat patiënten bij een warme omgevingstemperatuur beter functioneren. Om die reden wil [appellant] een aantal wintermaanden in zijn thuisland Marokko doorbrengen. In de huidige regelgeving mag een verblijf in het buitenland maximaal 28 dagen duren. We willen vragen of een langer verblijf in het buitenland met behoud van bijstand mogelijk is.”

1.3.

Bij brief van 24 oktober 2014 (brief) heeft het college appellant meegedeeld dat hij met behoud van uitkering maximaal 28 dagen per jaar in het buitenland mag verblijven en aldus tot en met 27 november 2014 naar het buitenland mag gaan. Verder is in die brief meegedeeld:

“Van 28 november 2014 tot en met 28 januari 2015 bent u zonder toestemming in het buitenland. Over deze periode wordt u uitgesloten van het recht op bijstand. (…) Als er iets in uw plannen verandert, moet u dat ons meteen laten weten. Wanneer u dat niet doet, kan dat gevolgen hebben voor uw uitkering.” Onderaan deze brief is de bezwaarclausule vermeld.

1.4.

Bij besluit van 16 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de brief van 24 oktober 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de brief van 24 oktober 2014 niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht, zodat de brief niet als besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van

9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:902, overwogen dat, nu niet in geschil is dat appellant in 2014 niet langer dan 28 dagen in het buitenland heeft verbleven, de procedure voor appellant niet tot een resultaat van enige betekenis kan leiden, zodat appellant geen belang heeft bij een oordeel van de rechtbank over het door hem voorgelegde geschil. Verder heeft de rechtbank overwogen dat hij, gelet hierop, niet toekomt aan de vraag of de brief van 24 oktober 2014 als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt.

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de brief van 24 oktober 2014 een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat hij belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit. Het belang van appellant is gelegen in het krijgen van een uitspraak inhoudende dat voortaan de wettelijke bepalingen voor pensioengerechtigde bijstandsontvangers op hem moeten worden toegepast, zodat hij ingevolge artikel 13,

vierde lid, van de PW recht heeft op een verblijf van dertien weken per jaar in het buitenland met behoud van bijstand. Van appellant kan uit financieel oogpunt niet worden verlangd dat hij dertien weken in het buitenland verblijft, zonder de zekerheid dat hij over die periode bijstand verkrijgt. Hij moest dus wel na vier weken naar Nederland terugkeren, waardoor hij nu over deze kwestie geen rechtsmiddel zou kunnen aanwenden. Appellant heeft voorts nog een beroep gedaan op het discriminatieverbod van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verbinding met artikel 8 van het EVRM.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant geen procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn beroep. Het is vaste rechtspraak, zie de uitspraak van 9 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP3990, dat van voldoende (proces)belang ook sprake is indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, van belang is voor een eventuele volgende aanvraag.

4.2.

Gelet op de in 1.2 beschreven situatie van appellant is het aannemelijk dat appellant ook in volgende jaren vanwege zijn gezondheidssituatie toestemming zal vragen om langer dan vier weken met behoud van bijstand in het buitenland te verblijven. Appellant heeft daarom voldoende belang als bedoeld in 4.1 bij een beoordeling van het beroep.

4.3.

Uit 4.2 volgt dat de rechtbank het beroep van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Nu de zaak, zoals ook partijen hebben bepleit, geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal deze zonder terugwijzing naar de rechtbank worden afgedaan.

5.1.

Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB, thans PW, bepaalt dat geen recht op bijstand heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.

5.2.

Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de WWB, thans PW, geldt in afwijking van het

eerste lid, onderdeel e, voor personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt een periode van dertien weken.

5.3.1.

In de brief van 24 oktober 2014 heeft het college een oordeel gegeven over de gevolgen van artikel 13, eerste lid, van de WWB voor de situatie waarvan appellant aan het college mededeling had gedaan. Het college heeft vermeld dat appellant van 28 november 2014 tot en met 28 januari 2015 zonder toestemming in het buitenland verblijft en dat appellant over deze periode wordt uitgesloten van het recht op bijstand.

5.3.2.

De omstandigheid dat in de brief van 24 oktober 2014 wordt vermeld dat appellant van 28 november 2014 tot en met 28 januari 2015 wordt uitgesloten van het recht op bijstand maakt niet dat deze brief zelfstandig op rechtsgevolg is gericht en daarmee een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG7249), en anders dan is overwogen in de uitspraak van

3 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3838, brengt een dergelijke mededeling nog geen wijziging in de rechtspositie van betrokkene. Dit gebeurt eerst indien duidelijk is dat de betrokkene is vertrokken, hoe lang hij feitelijk in het buitenland heeft verbleven en of daarbij de maximaal geldende vakantieduur is overschreden.

5.4.1.

De in 5.3.1 bedoelde mededeling in de brief van 24 oktober 2014 heeft geen voorlopig en algemeen karakter en is niet aan te merken als het verstrekken van informatie. Zonder voorbehoud wordt een oordeel gegeven over de toepassing van een wettelijk voorschrift in een concrete situatie. Dat is aan te merken als een bestuurlijk rechtsoordeel.

5.4.2.

Een bestuurlijk rechtsoordeel dient op één lijn te worden gesteld met een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb indien het voor betrokkene onevenredig bezwarend is om een geschil over de interpretatie van een rechtsregel via een beroepsprocedure over een daadwerkelijk besluit bij de bestuursrechter aan de orde te stellen (vergelijk de uitspraak van 29 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2889).

5.4.3.

Daarvan is, anders dan appellant heeft aangevoerd, in de voorliggende situatie geen sprake. Tijdelijk verblijf in het buitenland is bij veel bijstandsgerechtigden aan de orde en niet onomkeerbaar zodat dit niet op één lijn is te stellen met een definitieve verhuizing naar het buitenland, zoals in de genoemde uitspraak van 29 augustus 2014 aan de orde was. Appellant behoefde voorts niet, zoals hij aanvoert, eerst dertien weken in het buitenland te verblijven om duidelijkheid te verkrijgen. De vraag of het eerste lid van artikel 13 van de WWB van toepassing is kon kort na overschrijding van de termijn van vier weken verblijf in het buitenland leiden tot een daadwerkelijk besluit over beëindiging of intrekking van bijstand, dat via een beroepsprocedure bij de bestuursrechter aan de orde kon worden gesteld. In het kader van die procedure kon ook de vraag aan de orde komen of het discriminatieverbod van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verbinding met artikel 8 van het EVRM ertoe noopt dat voor appellant de in het vierde lid bedoelde termijn van dertien weken geldt.

5.5.

Uit 5.3.2 en 5.4.2 volgt dat het college het bezwaar van appellant terecht

niet-ontvankelijk heeft verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.

6. Gelet op wat in 4.3 is overwogen bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 februari 2015 ongegrond;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;

- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van

€ 124,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.L. Boxum en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2017.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) A. Mansourova