Centrale Raad van Beroep, 15-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1423, 19/2729 WLZ
Centrale Raad van Beroep, 15-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1423, 19/2729 WLZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 juni 2021
- Datum publicatie
- 17 juni 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1423
- Zaaknummer
- 19/2729 WLZ
Inhoudsindicatie
Het betoog dat uit paragraaf 2.2 van de bijlage bij de Beleidsregels en het Besluit langdurige zorg (Blz) volgt dat in het geval van betrokkene de ingangsdatum van de indicatie moet worden gesteld op de dag waarop de zorgbehoefte is ontstaan, slaagt niet. In deze paragraaf is namelijk niets vermeld over de ingangsdatum van de indicatie. Evenmin kan in het Blz steun worden gevonden voor dit betoog. De beroepsgrond dat CIZ ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 7:15, tweede lid, van de Awb slaagt. Als het bestuursorgaan tegemoetkomt, wordt in beginsel een proceskostenveroordeling uitgesproken. Op dit uitgangspunt kan slechts een uitzondering worden gemaakt vanwege bijzondere omstandigheden. Anders dan CIZ heeft betoogd, is de omstandigheid dat onverplicht en uit coulance de ingangsdatum op 27 oktober 2016 is gesteld geen bijzondere omstandigheid. Dit betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit, voor zover daarbij vergoeding van de kosten van bezwaar is afgewezen, moet worden vernietigd. De redelijke termijn is met afgerond een half jaar overschreden en dit leidt tot een aan appellanten te betalen schadevergoeding van in totaal € 500,-. Deze overschrijding moet in dit geval geheel worden toegerekend aan de Staat. Aanleiding bestaat om zowel CIZ als de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Over het punt dat appellanten in dit verband hebben verzocht om een vergoeding van zogenoemde nakosten, overweegt de Raad dat de Awb hierover geen regeling kent. Mochten deze kosten zich bij appellanten voordoen, dan kunnen zij – zoals zij ook ter zitting naar voren hebben gebracht – zich zo nodig ingevolge artikel 8:76 van de Awb wenden tot de burgerlijke rechter. De Staat zal een bedrag van € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift voor schadevergoeding, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 534,-) voor in beroep verleende rechtsbijstand voor het verzoek om schadevergoeding moeten vergoeden.
Uitspraak
19 2729 WLZ
Datum uitspraak: 15 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van CIZ van 24 mei 2019 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de erven en of rechtverkrijgenden van [betrokkene] (betrokkene) laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellanten)
CIZ
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 3 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1174, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2018, 17/6652, vernietigd, het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2017 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Daarbij is met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door CIZ nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
CIZ heeft op 24 mei 2019 een nieuw besluit (bestreden besluit) genomen.
Namens appellanten heeft [naam 1] beroep ingesteld en verzocht CIZ te veroordelen tot vergoeding van schade.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellanten om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2021. Namens appellanten is [naam 2] verschenen, bijgestaan door [naam 1] . CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater en mr. J.E. Koedood.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Betrokkene, geboren in 1930, was bekend met dementie. CIZ heeft betrokkene in het verleden op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor zorgzwaartepakket VV08. Deze indicatie is met ingang van 1 januari 2015 op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) omgezet naar het zorgprofiel ‘Beschermd wonen met zeer intensieve zorg, vanwege specifieke aandoeningen, met de nadruk op verzorging/verpleging’ voor onbepaalde tijd.
Betrokkene heeft op 15 november 2016 een andere Wlz-indicatie aangevraagd in verband met toegenomen klachten. CIZ heeft bij besluit van 23 november 2016 betrokkene met ingang van 23 november 2016 voor onbepaalde tijd geïndiceerd voor zorgprofiel ‘Beschermd verblijf met intensieve palliatief-terminale zorg’. Betrokkene is op 29 november 2016 overleden.
2. CIZ heeft bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2016 ongegrond verklaard. CIZ heeft hieraan ten grondslag gelegd dat geen aanleiding bestaat de ingangsdatum te herzien. De ingangsdatum van een indicatie kan namelijk wel liggen na de datum van het indicatiebesluit maar niet vóór deze datum, tenzij een uitzonderingssituatie als bedoeld in de Beleidsregels indicatiestelling Wlz 2016 (Beleidsregels) zich voordoet. Dat laatste is niet het geval. CIZ heeft echter uit coulance de ingangsdatum alsnog op 27 oktober 2016 vastgesteld.
3. Appellanten hebben op de hierna te bespreken gronden beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beroepsgrond dat uit artikel 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het licht bezien van artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR) volgt dat de ingangsdatum van de indicatie moet worden gesteld op de dag waarop de zorgbehoefte is ontstaan, slaagt niet. Zoals CIZ terecht betoogt, is in beginsel voor iedere verzekerde toegang tot de in de Wlz omschreven zorg gewaarborgd. Niet valt in te zien dat het de wetgever niet vrij zou staan om bij de ingangsdatum van de Wlz-zorg aan te sluiten bij de datum van het indicatiebesluit. Artikel 2 van het EVRM in het licht bezien van artikel 12 van het IVESCR brengt niet met zich dat het recht op zorg onbeperkt tot gelding moet kunnen worden gebracht en dat bij de toekenning van dit recht op zorg niet een aan de hand van redelijke en objectieve criteria vast te stellen wettelijk omschreven ingangsdatum zou mogen worden gehanteerd. Ook in het General Comment No.14 (2000) van het VN-Comité voor de Economische, Sociale en Culturele Rechten is daarvoor geen steun te vinden.
Het betoog dat uit paragraaf 2.2 van de bijlage bij de Beleidsregels en het Besluit langdurige zorg (Blz) volgt dat in het geval van betrokkene de ingangsdatum van de indicatie moet worden gesteld op de dag waarop de zorgbehoefte is ontstaan, slaagt niet. In deze paragraaf is namelijk niets vermeld over de ingangsdatum van de indicatie. Evenmin kan in het Blz steun worden gevonden voor dit betoog.
De beroepsgrond dat CIZ ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 7:15, tweede lid, van de Awb slaagt. Als het bestuursorgaan tegemoetkomt, wordt in beginsel een proceskostenveroordeling uitgesproken. Op dit uitgangspunt kan slechts een uitzondering worden gemaakt vanwege bijzondere omstandigheden. Anders dan CIZ heeft betoogd, is de omstandigheid dat onverplicht en uit coulance de ingangsdatum op 27 oktober 2016 is gesteld geen bijzondere omstandigheid. De Raad verwijst ter vergelijking naar zijn uitspraak van 16 mei 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX6776. De afwijzing van de in bezwaar gemaakte proceskosten is in strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
Dit betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit, voor zover daarbij vergoeding van de kosten van bezwaar is afgewezen, moet worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding deze kosten te begroten op € 534,-.
Redelijke termijn
5. Appellanten hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en – eventueel – een hernieuwde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend (CRvB 25 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9991). Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid). Bij de beoordeling of de Raad er al dan niet te lang over heeft gedaan in de fase van beroep tegen een nieuwe beslissing op het bezwaar, geldt de voor beroep gangbare normatieve termijn van anderhalf jaar. De Raad wijs ter vergelijking naar de uitspraken van 4 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3121en van 18 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:607.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 14 maart 2017 tot de datum van de uitspraak is een periode van 4 jaar en ruim 3 maanden verstreken. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met afgerond een half jaar is overschreden en dit leidt tot een aan appellanten te betalen schadevergoeding van in totaal € 500,-. Deze overschrijding moet in dit geval geheel worden toegerekend aan de Staat, omdat de behandeling van het beroep tegen de nieuwe beslissing op het bezwaar bijna twee jaar heeft geduurd.
Proceskosten
6. Aanleiding bestaat om zowel CIZ als de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden voor CIZ begroot op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt van € 534,-). Over het punt dat appellanten in dit verband hebben verzocht om een vergoeding van zogenoemde nakosten, overweegt de Raad dat de Awb hierover geen regeling kent. Mochten deze kosten zich bij appellanten voordoen, dan kunnen zij – zoals zij ook ter zitting naar voren hebben gebracht – zich zo nodig ingevolge artikel 8:76 van de Awb wenden tot de burgerlijke rechter. De Staat zal een bedrag van € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift voor schadevergoeding, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 534,-) voor in beroep verleende rechtsbijstand voor het verzoek om schadevergoeding moeten vergoeden.