Centrale Raad van Beroep, 15-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1424, 19/1010 WLZ
Centrale Raad van Beroep, 15-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1424, 19/1010 WLZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 juni 2021
- Datum publicatie
- 17 juni 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1424
- Zaaknummer
- 19/1010 WLZ
Inhoudsindicatie
De Raad moet eerst ambtshalve de vraag beantwoorden of de rechtbank de brief van 14 februari 2018 terecht met een besluit heeft gelijkgesteld door hem als bestuurlijk rechtsoordeel aan te merken. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Uit de uitspraak van de Raad van 5 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3715 vloeit reeds voort dat de brief van 14 februari 2018 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet zich vervolgens op grond van wat appellante heeft aangevoerd geplaatst voor de vraag of het zorgkantoor in dit geval bevoegd was de goedkeuring van de zorgovereenkomst te onthouden. De Raad beantwoordt ook deze vraag ontkennend. Het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, omdat het in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat het zorgkantoor de goedkeuring niet heeft kunnen onthouden om de reden zoals hierboven is vermeld, zal de Raad zelf in de zaak voorzien en het besluit van 14 februari 2018 herroepen. Aanleiding bestaat om het zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellante.
Uitspraak
19 1010 WLZ
Datum uitspraak: 15 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2019, 18/3133 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
VGZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2021, (gedeeltelijk) door middel van beeldbellen. Namens appellante zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. Glaap.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) geïndiceerd voor zorg. Het zorgkantoor heeft appellante voor het jaar 2018 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend. Appellante heeft in dit verband een zorgovereenkomst gesloten met Thuiszorg [X] B.V..
Het zorgkantoor heeft bij brief van 14 februari 2018, gehandhaafd bij besluit van 8 mei 2018 (bestreden besluit), de goedkeuring van de zorgovereenkomst onthouden omdat de omschreven zorg in de overeenkomst niet overeenstemt met de zorg die feitelijk wordt geleverd. Het zorgkantoor heeft hieraan de artikelen 3.6.4 van het Besluit langdurige zorg (Blz) en 5.16 van de Regeling langdurige zorg (Rlz) ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover van belang, overwogen dat de brief van 14 februari 2018 met een besluit gelijk moet worden gesteld. Deze brief bevat een bestuurlijk rechtsoordeel en het is voor appellante onevenredig bezwarend een besluit af te wachten of uit te lokken. De rechtbank heeft verder overwogen dat het zorgkantoor terecht heeft beoordeeld of de zorgovereenkomst, de feitelijk geleverde zorg en de gedeclareerde zorg met elkaar overeenkomen. Gelet op alle onduidelijkheden hierover heeft het zorgkantoor zich terecht op het standpunt gesteld dat deze niet met elkaar overeenkomen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft hierbij betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het zorgkantoor onzorgvuldig onderzoek heeft gedaan. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de zorgovereenkomst, de feitelijk geleverde zorg en de gedeclareerde zorg niet met elkaar overeenkomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad moet eerst ambtshalve de vraag beantwoorden of de rechtbank de brief van 14 februari 2018 terecht met een besluit heeft gelijkgesteld door hem als bestuurlijk rechtsoordeel aan te merken. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Uit de uitspraak van de Raad van 5 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3715 vloeit reeds voort dat de brief van 14 februari 2018 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad ziet zich vervolgens op grond van wat appellante heeft aangevoerd geplaatst voor de vraag of het zorgkantoor in dit geval bevoegd was de goedkeuring van de zorgovereenkomst te onthouden. De Raad beantwoordt ook deze vraag ook ontkennend. In de artikelen 3.6.4 van het Blz en 5.16 van de Rlz is namelijk niet bepaald dat het zorgkantoor de goedkeuring van de zorgovereenkomst kan onthouden als de in de zorgovereenkomst omschreven zorg niet overeenkomt met de feitelijk geleverde zorg. Daar komt bij dat dat argument als reden voor het onthouden van de goedkeuring ook niet past binnen het systeem van het trekkingsrecht waarin de zorgovereenkomst vooraf gaat aan het verlenen van de zorg. Dat het zorgkantoor van opvatting is dat (gehele) intrekking van de verleningsbeschikking in dit geval onevenredig is – zoals de vertegenwoordiger van het zorgkantoor ter zitting heeft verklaard – maakt niet dat het zorgkantoor met lege handen staat. Artikel 5.20 van de Rlz biedt namelijk ook de mogelijkheid de verleningsbeschikking gedeeltelijk te wijzigen.
Het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, omdat het in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat het zorgkantoor de goedkeuring niet heeft kunnen onthouden om de reden zoals onder 1.2 is vermeld, zal de Raad zelf in de zaak voorzien en het besluit van 14 februari 2018 herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 mei 2018;
- herroept het besluit van 14 februari 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 8 mei 2018;
- veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.136,-;
- bepaalt dat het zorgkantoor aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en D.A. Verburg als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2021.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.