Centrale Raad van Beroep, 22-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1475, 19/2797 PW
Centrale Raad van Beroep, 22-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1475, 19/2797 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 juni 2021
- Datum publicatie
- 28 juni 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1475
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2020:3914, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 19/2797 PW
Inhoudsindicatie
Dringende reden om af te zien van terugvordering en boete.
Met de overgelegde stukken van de wijkcoach, de arts Maatschappij & Gezondheid en de huisarts heeft appellant, mede gelet op de brief van de huisarts en praktijkondersteuners GGZ, aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van dringende redenen. In de voortdurende psychische problematiek van appellante en de omstandigheid dat de klachten zelfs zijn verergerd, ziet de Raad aanleiding om de zaak definitief te beslechten, in die zin dat geheel van de terugvordering en van het opleggen van een boete wordt afgezien.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 22 juni 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 mei 2019, 18/5376 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Pinarbasi-Ilbay, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2021. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn begeleider [naam] en bijgestaan door mr. Pinarbasi-Ilbay. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Duivenvoorde.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sinds 25 september 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
In het kader van het project ‘Heronderzoek PW 2018’ heeft de inkomensconsulent een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft appellant bankafschriften overgelegd over het jaar 2017 en heeft op 19 januari 2018 een gesprek met hem plaatsgevonden. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in het rapport van 19 februari 2018.
Bij besluiten van 23 februari 2018 en 23 maart 2018, zoals na bezwaar gewijzigd bij besluit van 18 september 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017, de in die periode verstrekte bijstand tot een bedrag van € 2.929,29 netto teruggevorderd en appellant een boete opgelegd van € 590,-. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de van zijn broer ontvangen bedragen op zijn bankrekening. Het college ziet in wat appellant heeft aangevoerd over zijn schulden en zijn psychische problematiek geen dringende reden om van terugvordering of van oplegging van de boete af te zien. De psychische problematiek van appellant geeft het college wel aanleiding om bij de boete van verminderde verwijtbaarheid uit te gaan. Verder is bij de boete rekening gehouden met de beperkte draagkracht van appellant en heeft het college, omdat hij de boete in bezwaar heeft verlaagd, aan appellant een vergoeding van zijn kosten in bezwaar toegekend van € 1.002,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is alleen in geschil of sprake is van dringende redenen om van terugvordering en het opleggen van de boete af te zien.
Ingevolge artikel 58, achtste lid, van de PW kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Ingevolge artikel 18a, zevende lid, van de PW kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW en artikel 18a, zevende lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering en de boete onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
Appellant heeft aangevoerd dat de terugvordering en de boete dusdanig ernstige psychische en sociale gevolgen voor hem hebben gehad – en nog steeds hebben – dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering en het opleggen van een boete af te zien. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de terugvordering en de boete een enorme stressor vormen en zijn bestaande klachten hebben verergerd. De terugvordering en de boete zijn een doorlopende ‘trigger’ voor zijn psychiatrische problematiek en hij decompenseert hierdoor. De schuld blijft als een zware last op hem drukken, zorgt voor veel spanningen en negatieve gevoelens die appellant niet van zich af kan zetten en leidt zelfs tot suïcidale gedachten. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn gronden gewezen op de al in de bezwaarprocedure overgelegde brief van de huisarts en praktijkondersteuners GGZ van 12 juli 2018 waarin, mede onder verwijzing naar het oordeel van de psychiater die de supervisie heeft over de praktijkondersteuners, staat dat bij appellant sprake is van een ernstig complex psychiatrisch beeld met als hoofddiagnose een gegeneraliseerde angststoornis met daarbij een fors depressief beeld en een obsessief compulsieve stoornis.
Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld door de Raad heeft appellant nadere stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van dringende redenen als bedoeld onder 4.3. Appellant heeft een brief van de wijkcoach van de gemeente Rotterdam overgelegd van 1 maart 2021, een brief van de arts Maatschappij & Gezondheid van Arbeidshulpverlening Indigo Rijnmond van 19 februari 2021 en een verklaring van zijn huisarts van 16 maart 2021.
De wijkcoach heeft in zijn brief vermeld dat appellant over de periode van ongeveer 2016 tot en met 2020 driemaal is aangemeld bij het wijkteam. Appellant is bekend met o.a. somberheidsklachten en schulden. Hij lijkt vast te zitten in zijn gedachten en conclusies en is belemmerd in het oppakken van alternatieven. Hier is nooit een diagnose voor gesteld. Appellant wilde voor alles zijn schulden zelf oplossen, op zijn eigen manier. Hij had naar zijn zeggen alle schuldeisers bijna terugbetaald totdat in 2018 een terugvordering plaatsvond. Hij was weer terug bij af en had naast de restschuld bij zijn broer nu ook een schuld bij de gemeente. Van februari 2018 tot en met februari 2020 heeft de wijkcoach appellant niet gezien. In 2020 is hij wederom aangemeld bij het wijkteam vanwege de ernstige zorgen die er waren over de suïcide-uitingen van appellant. In 2020 ligt de boosheid en onmacht over de terugvordering zodanig op de voorgrond dat het leven voor appellant ondragelijk is geworden. Klachten als somberheid, slapeloosheid en gevoeligheid voor geluid zijn toegenomen. Het is moeilijk om met appellant over iets anders te spreken dan over de terugvordering, altijd keert hij in het gesprek terug naar dit onderwerp. Hij geeft te kennen dat hij hier dag en nacht aan zit te denken. De psychische klachten worden in de laatste maanden van 2020 uiteindelijk ernstiger. Appellant gaat akkoord met kortdurend ambulante behandeling. Er is een korte crisisopname geweest en de politie heeft eenmaal en de ambulance tweemaal voor de deur gestaan in verband met suïcide-gedachten en vrees voor escalatie. In gesprekken geeft appellant herhaaldelijk te kennen dat het leven voor hem ondragelijk is geworden. Gezien de toename van klachten is het voor de wijkcoach aannemelijk dat de terugvordering heeft bijgedragen aan de verslechtering van zijn psychisch welzijn.
De arts Maatschappij & Gezondheid van Arbeidshulpverlening Indigo Rijnmond heeft in haar brief vermeld dat zij in de periode van 12 april 2019 tot 20 december 2019 gesprekken heeft gevoerd met appellant om hem te ondersteunen bij het beheersbaar maken van de psychische belemmeringen voor arbeidsparticipatie. Zij heeft vermeld dat appellant langdurige, ernstige psychische klachten heeft met als gevolg problemen op verschillende levensdomeinen, sociaal isolement en forse lijdensdruk. Appellant heeft de afgelopen jaren bij herhaling aangegeven dat betaald werk voor hem een belangrijke positieve factor in zijn leven zou zijn. Hij heeft dit kunnen onderbouwen met de inspanningen die hij voor dat doel heeft gedaan. Eén van de belemmeringen die hij voor een betaalde baan zag, waren zijn schulden. Hij heeft geprobeerd deze met behulp van zijn netwerk op te lossen. Helaas heeft een en ander geleid tot een inkomensbeperking door de afdeling Inkomen van de gemeente, waardoor zijn schulden zouden zijn toegenomen. In de beleving van appellant is hij gestraft voor zijn inspanning om zijn problemen zelf op te lossen. Iedere keer dat zijn verzoek om dit ongedaan te maken wordt afgewezen, ervaart hij als tegenwerking door de gemeente. Op zich is dit invoelbaar. De heftigheid van zijn beleving is mede te verklaren door de aard van zijn psychische problematiek. Door de langdurige impasse en het gebrek aan perspectief is appellant gedemoraliseerd geraakt. De begeleidingsgesprekken waren er in eerste instantie op gericht om de lijdensdruk te verlichten en appellant weer perspectief te bieden. Deze doelen zijn slechts ten dele bereikt. De arts heeft geconcludeerd dat het traject naar betaald werk een ernstige vertraging (jaren) heeft opgelopen als gevolg van het conflict met de afdeling Inkomen in combinatie met zijn psychische belemmeringen.
De huisarts heeft in de brief vermeld dat appellant al geruime tijd bij de praktijk bekend is met psychiatrische problematiek. Appellant is altijd zeer zorgvuldig als het gaat om zijn financiën. Hij was absoluut onwetend over het feit dat hij zaken niet goed geregeld had. Hij is absoluut geen type om zaken te frauderen of te manipuleren, aangezien hij juist door zijn karaktereigenschappen/persoonlijkheid erg gedetailleerd alle zaken goed doet. Dit hoort nu juist bij de beperkingen die hij heeft. Sinds de boete en de gehele terugvordering van het grote bedrag door de gemeente is het met appellant bergafwaarts gegaan. Hij is zich van geen kwaad bewust geweest en zodanig in de financiële problemen gekomen dat dit een extra belasting geweest is bij al zijn psychische problematiek.
Met de overgelegde stukken van de wijkcoach, de arts Maatschappij & Gezondheid en de huisarts heeft appellant, mede gelet op de brief van de huisarts en praktijkondersteuners GGZ van 12 juli 2018, aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van dringende redenen als bedoeld onder 4.3. Uit de overgelegde stukken volgt dat de bestaande psychische problematiek van appellant als gevolg van de terugvordering en de boete is toegenomen. Het gaat hierbij niet om een incidentele toename van de klachten. De terugvordering en de boete vormen een constante ‘trigger’ voor de klachten van appellant. De druk die appellant ervaart leidt tot onaanvaardbare sociale gevolgen omdat zijn functioneren door de voortdurend aanwezige trigger niet zal stabiliseren en zijn mogelijkheid om zelfstandig een bestaan op te bouwen in de weg zal staan. De bescherming van de beslagvrije voet alleen maakt dat in dit geval niet anders.
Het college heeft de ernst van de psychische problematiek van appellant niet betwist maar heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant niet aan de hand van een rapport van een psychiater over zijn gezondheidssituatie vóór en ná de besluiten over de terugvordering en de boete aannemelijk heeft gemaakt dat de verergering van de klachten het gevolg is van de terugvordering en de boete.
Dit standpunt van het college kan niet worden gevolgd. Uit de wet en rechtspraak volgt niet dat de gevolgen van de terugvordering en de boete alleen aannemelijk gemaakt kunnen worden op de wijze zoals onder 4.6 is beschreven. Appellant heeft stukken in het geding gebracht van drie verschillende instanties, waaronder twee artsen, die onafhankelijk van elkaar in grote lijnen hetzelfde hebben verklaard over appellant en de invloed die de terugvordering en de boete op hem hebben. Hierbij is mede van belang dat de informatie deels afkomstig is van instanties die geheel of gedeeltelijk verbonden zijn aan de gemeente. De wijkcoach maakt deel uit van een wijkteam van de gemeente en de Arbeidshulpverlening Indigo Rijnmond is een instantie die volgens het college ter zitting geregeld wordt ingeschakeld door de gemeente. Het ligt hierom des te meer in de rede om met deze instanties te overleggen om met een gezamenlijke en afgestemde aanpak te komen.
Uit 4.5 tot en met 4.6.1 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 58, achtste lid, van de PW en artikel 18a, zevende lid, van de PW vernietigen voor zover het de terugvordering en de boete betreft.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daartoe wordt het volgende overwogen. Het college heeft bij aanwezigheid van dringende redenen een discretionaire bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering en om van het opleggen van de boete af te zien. De Raad heeft ter zitting met het college en appellant besproken wat de mogelijke consequenties zouden kunnen zijn bij aanwezigheid van dringende redenen, echter zonder resultaat dat recht doet aan de situatie waarin appellant verkeert. De Raad is uiteindelijk van oordeel dat in dit geval maar één uitkomst mogelijk is. In de voortdurende psychische problematiek van appellante en de omstandigheid dat de klachten zelfs zijn verergerd, ziet de Raad aanleiding om de zaak definitief te beslechten, in die zin dat geheel van de terugvordering en van het opleggen van een boete wordt afgezien. De Raad zal daarom zelf in de zaak voorzien door het besluit van 23 maart 2018 te herroepen en het besluit van 23 februari 2018 te herroepen voor zover het de terugvordering betreft.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.136,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 september 2018, behalve voor zover het de kostenvergoeding in bezwaar en de herziening van de bijstand betreft;
- -
-
herroept de besluiten van 23 maart 2018 en 23 februari 2018, behalve voor zover het de herziening van de bijstand betreft, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 18 september 2018;
- -
-
veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van Y. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) Y. Fatni