Home

Centrale Raad van Beroep, 29-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1605, 19/1390 PW

Centrale Raad van Beroep, 29-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1605, 19/1390 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 juni 2021
Datum publicatie
12 juli 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1605
Zaaknummer
19/1390 PW

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag. Recht niet vast te stellen. Niet verschenen op oproep. Inlichtingen over woonsituatie. De te beoordelen periode loopt van 30 juni 2017 tot en met 19 september 2017. In het kader van een aanvraag op 28 september 2017 heeft het college op 30 november 2017 een huisbezoek gebracht aan het uitkeringsadres, enkele werken nadat appellant een openhart operatie had ondergaan. Het college is er vanuit gegaan dat appellant woonde op het uitkeringsadres en heeft hem met ingang van 28 september 2017 bijstand verleend. Het college heeft geen feiten aangedragen op grond waarvan de woonsituatie in de te beoordelen periode anders zou zijn geweest. Het college heeft dan ook niet deugdelijk gemotiveerd dat onvoldoende inzicht bestaat in de feitelijke woon-en leefsituatie en de aanvraag ten onrechte afgewezen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 29 juni 2021

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 februari 2019, 18/1100 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.J.L.M. van den Reek, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 19/2217, plaatsgehad op 20 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Reek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens en mr. J.C.N. van Dijk. In de zaak 19/2217 is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft zich op 30 juni 2017 gemeld om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) en op 27 juli 2017 een aanvraag ingediend.

1.2.

Bij brief van 2 augustus 2017, herhaald bij brief van 15 augustus 2017, heeft het college appellant verzocht om de in de brief genoemde stukken in te leveren, laatstelijk voor 30 augustus 2018. Appellant heeft de gevraagde stukken niet volledig ingeleverd.

1.3.

Bij brief van 8 september 2017 heeft het college appellant gewezen op het feit dat hij na de brieven van 2 en 15 augustus 2017 niet alle stukken heeft ingeleverd. Appellant wordt uitgenodigd voor een gesprek op 18 september 2017 om 8.30 uur, waarbij hij ook de ontbrekende stukken kan inleveren.

1.4.

Bij besluit van 19 september 2017 heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet alle stukken heeft ingeleverd en, zonder bericht, niet is verschenen op de afspraak van 18 september 2017. Daardoor kan het college niet vaststellen of appellant recht op bijstand heeft.

1.5.

Appellant heeft tegen het besluit van 19 september 2017 bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij gewezen op zijn medische situatie die veel stress heeft veroorzaakt, waardoor hij ook zijn afspraken niet goed heeft kunnen nakomen. Hij heeft inmiddels alle gegevens ingeleverd. Bij besluit van 5 december 2017 heeft het college naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van appellant met ingang van 28 september 2017 bijstand toegekend.

1.6.

Bij beslissing op bezwaar van 28 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 september 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant inmiddels wel alle gegevens heeft ingeleverd, maar dat het voor het beoordelen en vaststellen van het recht op bijstand noodzakelijk was dat het college een nadere toelichting van appellant zou krijgen over zijn woonsituatie waarbij een huisbezoek gerechtvaardigd zou zijn. Omdat appellant niet is verschenen op het gesprek van 18 september 2017, is appellant tekortgeschoten in de naleving van de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het college in bezwaar over alle benodigde informatie beschikte en die bij het bestreden besluit had dienen te betrekken. Appellant wijst in dit verband op de toekenning van bijstand met ingang van 28 september 2017. Volgens appellant was zijn woon- en leefsituatie in de hier aan de orde zijnde periode, die kort aan de toekenning voorafgaat, niet anders.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De hier te beoordelen periode loopt van 30 juni 2017 tot en met 19 september 2017.

4.2.

Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die inwilliging van die aanvraag noodzakelijk maken. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.3.

Het gaat hier om een inhoudelijke afwijzing op grond van artikel 17 in verbinding met artikel 11 van de PW. Dit betekent dat gegevens waarover in de bezwaarfase wordt beschikt, dienen te worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of voldoende duidelijkheid bestaat over de woon- en leefsituatie van appellant in de te beoordelen periode.

4.4.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college (ook) in het bestreden besluit terecht het standpunt heeft ingenomen dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld omdat appellant niet is verschenen op de oproep voor 18 september 2017. Het college heeft toegelicht dat de oproep was bedoeld om duidelijkheid te krijgen over de woonsituatie van appellant en het college van plan was die dag zo nodig aansluitend aan het gesprek bij appellant een huisbezoek af te leggen om de gegeven informatie te verifiëren.

4.5.

Het college heeft zich beroepen op de uitspraak van 26 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2811, waarin ook sprake was van een afwijzing van een aanvraag om bijstand omdat de betrokkene niet was verschenen op een oproep. Echter, anders dan in onderhavige zaak, had de bijstandverlenende instantie in die zaak voorafgaand aan de oproep al een onaangekondigd huisbezoek afgelegd waarbij de betrokkene niet werd aangetroffen en stonden op zijn adres naast betrokkene vier andere personen ingeschreven. Ook blijkt in die zaak niet van in de bezwaarfase alsnog beschikbaar gekomen gegevens. In deze zaak heeft het college in de beoordelingsperiode geen onaangekondigd huisbezoek afgelegd of op andere wijze, bijvoorbeeld door het verrichten van een buurtonderzoek, getracht informatie te verzamelen om zijn vermoeden dat appellant niet zou wonen op het uitkeringsadres, te staven. In deze zaak zijn in de bezwaarfase verder wel gegevens over de woon- en leefsituatie van appellant beschikbaar gekomen. De genoemde uitspraak biedt dan ook geen steun voor het standpunt van het college.

4.6.

Vast staat dat het college in de bezwaarfase alsnog beschikte over alle aan appellant gevraagde stukken. Verder is het volgende van belang. Een onaangekondigd huisbezoek aan het uitkeringsadres van appellant heeft wel plaatsgevonden in het kader van de bij 1.5 genoemde nieuwe aanvraag. Dat huisbezoek vond op 30 november 2017 plaats, enige weken nadat appellant op 10 november 2017 een openhartoperatie met vijf bypasses had ondergaan. Het college heeft op grond van dit huisbezoek geconcludeerd dat appellant woonachtig was op het uitkeringsadres en heeft hierin aanleiding gezien bijstand toe te kennen vanaf 28 september 2017. Het college heeft geen feiten aangedragen op grond waarvan aangenomen kan worden dat de woonsituatie van appellant in de te beoordelen periode anders zou zijn dan zoals die op 30 november 2017 is aangetroffen en zoals die ook wordt aangenomen voor de periode van 28 september 2017 tot 30 november 2017. Het college heeft alleen gewezen op het feit dat appellant op 30 november 2017 herstellende was van zijn operatie. Deze motivering overtuigt niet omdat appellant ook in de periode van 28 september 2017 tot 10 november 2017 in afwachting was van zijn operatie en het college over die periode wel bijstand heeft toegekend. Uit de door appellant verstrekte informatie blijkt bovendien dat hij in de maanden voorafgaand aan de operatie veel afspraken had in het ziekenhuis bij de afdelingen chirurgie, cardiologie, radiologie en oncologie. De medische situatie van appellant voorafgaand aan zijn operatie vormt eerder een indicatie dan een contra-indicatie om ervan uit te gaan dat zijn woonsituatie in de te beoordelen periode dezelfde was als op 28 september 2017.

4.7.

Gelet op 4.6 heeft het college bij het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd dat onvoldoende inzicht bestaat in de feitelijke woon- en leefsituatie in de te beoordelen periode en dat daarom het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

4.8.

Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. Met het oog op het belang van een definitieve beslechting van het geschil en omdat het college desgevraagd te kennen heeft gegeven geen mogelijkheden te zien voor nader onderzoek, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien zoals is weergegeven in het dictum.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.335,- (2,5 punt) in beroep plus € 14,- aan reiskosten van appellant, en op € 1.068,- (2 punten) in hoger beroep plus € 31,20 aan reiskosten van appellant (totaal € 2.448,50). De reiskosten van mr. Van den Reek worden geacht te zijn begrepen in de forfaitaire vergoeding voor de professionele rechtshulpverlener als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor vergoeding van de kosten in bezwaar bestaat geen aanleiding, nu het besluit van 19 september 2017 niet wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 maart 2018;

- herroept het besluit van 19 september 2017, bepaalt dat het college aan appellant met ingang van 30 juni 2017 bijstand verleent naar de voor hem van toepassing zijnde norm en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 28 maart 2018;

- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.448,50;

- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en A.M. Overbeeke en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2021.

(getekend) J.L. Boxum

(getekend) R. de Haas