Centrale Raad van Beroep, 06-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1649, 19/1433 PW
Centrale Raad van Beroep, 06-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1649, 19/1433 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 juli 2021
- Datum publicatie
- 12 juli 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1649
- Zaaknummer
- 19/1433 PW
Inhoudsindicatie
Afgewezen bijzondere bijstand. Niet-ontvankelijk verklaard beroep. Niet betaald griffierecht na afgewezen aanvragen vrijstelling griffierecht. Beoordeling betalingsonmacht. Vaststellen inkomen. Belastingaangifte.
Met het enkel overleggen van een nieuwe belastingaangifte IB over 2017 heeft appellant het vereiste bewijs voor de vaststelling van zijn in aanmerking te nemen verzamelinkomen, op grond waarvan de betalingsonmacht voor het griffierecht kan worden vastgesteld, niet geleverd. Het verzoek om te wachten op de nieuwe belastingaanslag over 2017 hoefde niet te worden ingewilligd.
Bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm van appellant wordt zijn vakantiegeld omgerekend naar een bedrag per maand. Nog los van de vraag of de maandelijkse betalingen van appellant ter uitvoering van een rechterlijk vonnis, in aftrek te brengen zijn op het inkomen van appellant, komt appellant niet onder de 90% van de bijstandsnorm.
Uitspraak
19 1433 PW, 19/3441 PW, 19/3442 PW, 19/3443 PW, 19/3444 PW, 19/3445 PW
Datum uitspraak: 6 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 22 maart 2019, 18/3898 (aangevallen uitspraak 1) en van 28 juni 2019, 19/533 (aangevallen uitspraak 2), 19/534 (aangevallen uitspraak 3), 19/535 (aangevallen uitspraak 4), 19/536 (aangevallen uitspraak 5), 18/4064 (aangevallen uitspraak 6) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen aangevallen uitspraken 2, 3, 4, 5 en 6.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Olthof.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 18 mei 2018 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor diverse kosten. Bij besluit van 10 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 december 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag, voor zover deze ziet op de kosten van verf, vloerbedekking en de kosten van een installatiebedrijf, buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 23 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 december 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag, voor zover deze ziet op de kosten van het inschakelen van geschillencommissie SKGZ en een betalingsachterstand, afgewezen.
Op 27 juni 2018 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor diverse kosten. Bij besluit van 10 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 december 2018 (bestreden besluit 3), heeft het college die aanvraag afgewezen.
Op 20 juli 2018 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor diverse kosten. Bij besluit van 28 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 december 2018 (bestreden besluit 4), heeft het college die aanvraag afgewezen.
Op 3 augustus 2018 heeft appellant – per mail – bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een airconditioning. In reactie heeft het college diezelfde dag aan appellant meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 december 2018 (bestreden besluit 5) heeft het college dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft op 6 augustus 2018 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een airconditioning. Bij besluit van 21 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 december 2018 (bestreden besluit 6), heeft het college die aanvraag afgewezen.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 6 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. De Raad heeft in zijn uitspraak van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282) overwogen dat de griffier de Raad voor rechtsbijstand kan verzoeken een verklaring als bedoeld in artikel 7b van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) af te geven. Ingevolge artikel 7b van de Wrb kan het bestuur (van de Raad voor rechtsbijstand) op verzoek van een rechterlijke instantie een verklaring omtrent het inkomen en vermogen verstrekken dat bij de vaststelling van de draagkracht in acht wordt genomen. Naar het oordeel van de rechtbank valt geen rechtsregel of -beginsel aan te wijzen op grond waarvan (de griffier van) de rechtbank daartoe toestemming of een machtiging van de betrokkene nodig heeft. In voormelde uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat als de inkomensgegevens in de verklaring van de Raad voor rechtsbijstand volgens de betrokkene niet meer actueel zijn, hij dit met bewijsstukken moet onderbouwen. De rechtbank stelt vast dat de inkomensgegevens in de verklaring die de griffier naar aanleiding van appellants beroep op betalingsonmacht heeft opgevraagd betrekking hebben op 2017. Met de door appellant overgelegde nieuwe belastingaangifte van 15 december 2018 heeft hij het vereiste bewijs niet geleverd. Volgens deze aangifte zou weliswaar naast zorgkosten sprake zijn van negatieve winst uit onderneming, die op het in aanmerking te nemen inkomen zou moeten worden gekort, maar appellant heeft een en ander niet nader toegelicht en hij heeft hiervan ook geen enkel bewijs geleverd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het verzoek van appellant in te willigen om de aanslag van de inspecteur van de belastingdienst op de nieuwe aangifte af te wachten. De rechtbank heeft daarop het verzoek om vrijstelling van betaling van het griffierecht definitief afgewezen. Hoewel appellant daartoe voldoende in de gelegenheid is gesteld, heeft hij het griffierecht niet betaald.
Ook bij de aangevallen uitspraken 2, 3, 4, 5 en 6 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1, 2, 3, 4 en 5 niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. De Raad voor rechtsbijstand kan op grond van artikel 7b van de Wrb op verzoek van een rechterlijke instantie een verklaring omtrent het inkomen en vermogen verstrekken dat bij de vaststelling van de draagkracht in acht wordt genomen (zie ook de uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282). Daar is geen toestemming of machtiging van de betrokkene voor vereist. Wil een betrokkene in aanmerking komen voor een vrijstelling van het griffierecht dan moet op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening moet zijn bijgeschreven of ter griffie moet zijn gestort het netto-inkomen waarover hij maandelijks beschikt lager zijn dan 90% van de voor appellant geldende (maximale) bijstandsnorm, € 923,-, en mag hij niet beschikken over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Dit betreft het tijdvak gelegen tussen 4 en 60 dagen na binnenkomst van het beroepschrift. Het inkomen zoals dat blijkt uit de door de griffier opgevraagde inkomensverklaring (een verzamelinkomen van € 15.023,-) ligt boven de grens. Het is aan appellant om met bewijsstukken te onderbouwen dat, zoals hij aanvoert, de gegevens niet meer actueel zijn. Hij heeft in dit verband meerdere stukken overgelegd: de aangifte inkomstenbelasting 2017 (verzamelinkomen € 13.194,-), een verklaring van geregistreerd inkomen van de Belastingdienst over 2018 (verzamelinkomen € 13.597,-), een specificatie van zijn bijstandsuitkering en een verklaring van deurwaarder [deurwaarder], waarin is vermeld dat er sinds 31 oktober 2018 maandelijks € 52,- aan [deurwaarder] wordt betaald. Appellant voert aan dat moet worden uit gegaan van de volgende berekening: € 974,27 minus € 52,- = € 922,27, terwijl 90% van de toepasselijke bijstandsnorm € 923,- bedraagt (90% x € 1.025,55). Deze berekening miskent echter dat de op de uitkeringsspecificatie vermelde reservering vakantiegeld (€ 51,28 per maand) tot het inkomen moet worden gerekend. De rechtbank ziet daarnaast geen reden om € 52,- in aftrek te brengen: dit is een bedrag dat in het kader van een minnelijke regeling aan [deurwaarder] wordt betaald, van beslaglegging is geen sprake. De rechtbank verwijst ten aanzien van beide punten naar de uitspraak van Raad van 19 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB: 2016:3978. Appellant heeft onvoldoende aangetoond dat hij recht heeft op een vrijstelling van het griffierecht. De overige door hem overgelegde stukken kunnen niet tot een ander oordeel leiden: anders dan de specificatie van de uitkering en de verklaring van [deurwaarder], hebben die geen betrekking op het relevante tijdvak. De rechtbank komt hiermee tot de conclusie dat appellant geen griffierecht heeft betaald, terwijl betalingsonmacht geen reden kan zijn om dit verzuim verschoonbaar te achten in de zin van artikel 8:42, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat hij in juni (2019) alsnog griffiegeld heeft betaald, leidt niet tot een ander oordeel. Feit blijft immers dat er buiten de termijn is betaald.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Algemeen
In zijn - al in 2.1 en 2.2 genoemde - uitspraak van 13 februari 2015 heeft de Raad uiteengezet op welke manier binnen het kader van de toepasselijke wettelijke regeling kan worden bereikt dat rechtszoekenden voor wie de heffing van het verschuldigde griffierecht het onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang, niet de toegang tot de rechter wordt ontnomen. In deze uitspraak is in de rechtsoverwegingen 3.3 tot en met 3.8 het volgende overwogen:
“3.3. In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.
Dit laat echter onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. In een dergelijk geval kan de in 3.2 bedoelde, door de wetgever beoogde, afweging naar haar aard niet plaatsvinden. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, kan daarom in een dergelijk geval (ook buiten de werkingssfeer van de genoemde artikelen) niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. Binnen het kader van de hier toepasselijke wettelijke regeling kan dit worden bereikt door aan te nemen dat de betrokkene in deze gevallen met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is als bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, van de Awb.
Van de in 3.4 bedoelde situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande is per 1 januari 2013
€ 925,37, per 1 juli 2013 € 926,48, per 1 januari 2014 € 948,18, per 1 juli 2014 € 951,64 en per 1 januari 2015 € 960,83. Dit betekent dat, wil sprake zijn van de in 3.4 bedoelde situatie, het maandelijkse netto-inkomen van de rechtzoekende minder moet bedragen dan per 1 januari 2013 € 832,83, per 1 juli 2013 € 833,83, per 1 januari 2014 € 853,36, per 1 juli 2014 € 856,48 en per 1 januari 2015 € 864,75.
De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de indiener van het (hoger)beroepschrift voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. Indien blijkt dat in deze periode sprake is van de in 3.4 bedoelde situatie, dan zal de griffier aan alle bij het geding betrokken partijen mededelen dat vooralsnog van de heffing van griffierecht wordt afgezien. Mocht in de loop van de procedure gerede twijfel ontstaan aan de juistheid van die beoordeling, dan kan daarvan uiterlijk tot de (eind)uitspraak worden teruggekomen.
Een rechtzoekende die meent aan het in 3.5 weergegeven criterium te voldoen, dient dit in zaken zoals deze, waarin verzet mogelijk is, zo spoedig mogelijk maar in elk geval voor het einde van de door de griffier gestelde betalingstermijn kenbaar te maken aan het gerecht. In dat verzoek dient hij terstond zijn volledige naam (voornamen en achternaam) en de adresgegevens en het burgerservicenummer van zowel zichzelf als een eventuele fiscale partner te vermelden. De griffier kan vervolgens de Raad voor rechtsbijstand verzoeken een verklaring als bedoeld in artikel 7b van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) af te geven. Die verklaring heeft betrekking op het kalenderjaar twee jaar voorafgaand aan het jaar waarin om afgifte van de verklaring wordt verzocht. Daarna verzoekt de griffier de rechtzoekende schriftelijk te verklaren dat de inkomensgegevens in de door de Raad voor rechtsbijstand verstrekte verklaring nog actueel zijn en dat noch hij noch zijn eventuele fiscale partner beschikt over vermogen. Indien de schriftelijke verklaring van de rechtzoekende inhoudt dat die inkomensgegevens niet meer actueel zijn, dan dient hij zijn verklaring met bewijsstukken te onderbouwen als hij zijn beroep op betalingsonmacht handhaaft.
De verklaring, bedoeld in artikel 7b van de Wrb, vermeldt het verzamelinkomen van de rechtzoekende en een eventuele fiscale partner. Met het oog op de vergelijkbaarheid moeten daarom de in 3.5 vermelde netto-bedragen worden gebruteerd door daarop het zogeheten bijstandspercentagetarief toe te passen. Dit tarief is voor - kort gezegd - personen tot de pensioengerechtigde leeftijd per 1 januari 2013 30%, per 1 januari 2014 26,6% en per
1 januari 2015 24,8%. Dit betekent dat van de in 3.4 bedoelde situatie sprake is als het verzamelinkomen van de rechtzoekende minder bedraagt dan per 1 januari 2013 € 12.992,- (€ 1.082,68 per maand), per 1 juli 2013 € 13.007,- (€ 1.083,98 per maand), per 1 januari 2014 € 12.964,- (€ 1.080,35 per maand), per 1 juli 2014 € 13.011,- (€ 1.084,30 per maand) en per 1 januari 2015 € 12.950,- (€ 1.079,21 per maand).”
Na 1 januari 2015 geldt de volgende (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande: per 1 juli 2015 € 962,63, per 1 januari 2016 € 972,70, per 1 juli 2016 € 977,15, per 1 januari 2017 € 982,79, per 1 juli 2017 € 986,52, per 1 januari 2018 € 992,12, per 1 juli 2018 € 996,56, per 1 januari 2019 € 1.025,55, per 1 juli 2019 € 1.030,42, per 1 januari 2020 € 1.052,32 en per 1 juli 2020 € 1.059,03. Dit betekent dat, wil sprake zijn van de in 3.4 in de uitspraak van 13 februari 2015 bedoelde situatie, het maandelijkse netto-inkomen van de rechtzoekende minder moet bedragen dan: per 1 juli 2015 € 866,73, per 1 januari 2016 € 875,43, per 1 juli 2016 € 879,44, per 1 januari 2017 € 884,15, per 1 juli 2017 € 887,87, per 1 januari 2018 € 892,91, per 1 juli 2018 € 896,90, per 1 januari 2019 € 923,-, per 1 juli 2019 € 927,38, per 1 januari 2020 € 947,09 en per 1 juli 2020 € 953,13.
Na 1 januari 2015 gelden de volgende bijstandspercentagetarieven voor - kort gezegd - personen tot de pensioengerechtigde leeftijd: per 1 januari 2016 24,7 %, per 1 januari 2017 24,5%, per 1 januari 2018 24,5%, per 1 januari 2019 22,9 % en per 1 januari 2020 22%. Dit betekent dat van de in 3.4 in de uitspraak van 13 februari 2015 bedoelde situatie sprake is als het bruto verzamelinkomen van de rechtzoekende minder bedraagt dan: per 1 juli 2015 € 12.974,- (€ 1.081,23 per maand), per 1 januari 2016 € 13.099,- (€ 1.091,66 per maand), per 1 juli 2016 € 13.159,- (€ 1.096,66 per maand), per 1 januari 2017 € 13.214,- (€ 1101,22 per maand), per 1 juli 2017 € 13.264,- (€ 1.105,40 per maand), per 1 januari 2018 € 13.340,- (€ 1.111,67 per maand), per 1 juli 2018 € 13.399,- (€ 1.116,64 per maand), per 1 januari 2019 € 13.612,- ( € 1.134,37 per maand), per 1 juli 2019 € 13.677,- ( € 1.139,75 per maand), per 1 januari 2020 € 13.865,- (€ 1.155,45 per maand) en per 1 juli 2020 € 13.953,- (€ 1.162,82 per maand).
Met betrekking tot aangevallen uitspraak 1
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de nieuwe aangifte IB 2017 niet als geldig bewijs heeft geaccepteerd voor de bepaling van het verzamelinkomen. In de nieuwe aangifte heeft appellant een post overige bedrijfskosten opgevoerd, wat resulteert in een verlies uit onderneming. Het verzamelinkomen kwam in deze nieuwe aangifte onder de norm, waardoor er wel degelijk sprake is van betalingsonmacht aan de zijde van appellant. De rechtbank heeft een verkeerde uitleg gegeven aan de - hiervoor meermaals genoemde - uitspraak van de Raad van 13 februari 2015. De rechtbank had appellant een termijn van drie maanden moeten gunnen, zodat hij de definitieve aanslag naar aanleiding van de nieuwe aangifte over 2017 kon overleggen. De Belastingdienst heeft de nieuwe aangifte niet geaccepteerd, maar inmiddels is appellant door de belastingrechter in het gelijk gesteld in die zin dat de Belastingdienst een opdracht heeft gekregen om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Appellant heeft ter zitting hierover stukken overgelegd.
Appellant heeft, nadat hij was gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht, te kennen gegeven niet in staat te zijn griffierecht te betalen. Hij heeft als bewijsstuk van zijn inkomen zijn (nieuwe) aangifte IB 2017 overgelegd. Vervolgens heeft de griffier op 18 januari 2019 aan appellant meegedeeld dat, gelet op die gegevens en de inkomensverklaring van de Raad voor rechtsbijstand, het beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen. De griffier heeft daarbij verwezen naar een bijgevoegde nota griffierecht.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant met de enkele overlegging van een nieuwe belastingaangifte IB over 2017 het vereiste bewijs niet heeft geleverd. Ook wordt de rechtbank gevolgd in de overweging dat het verzoek van appellant om te wachten op de aanslag over 2017 van de Belastingdienst niet hoefde te worden ingewilligd. Zoals blijkt uit de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen 3.6 en 3.7 in de uitspraak van de Raad van 13 februari 2015 vangt de periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld aan nadat de griffier de indiener van het (hoger)beroepschrift voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt deze periode op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. Als blijkt dat in deze periode sprake is van de situatie dat heffing van het griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang, dan zal de griffier aan alle bij het geding betrokken partijen mededelen dat vooralsnog van de heffing van griffierecht wordt afgezien. Het ligt niet in de rede dat deze termijnen worden verlengd als een betrokkene er niet op korte termijn in slaagt om zijn betalingsonmacht met bewijsstukken te onderbouwen. Overigens is het in deze zaak zo, dat het geschil dat appellant heeft met de Belastingdienst over de aanslag over 2017 nog steeds niet finaal is beslecht.
De beroepsgronden van appellant slagen dus niet. De aangevallen uitspraak 1 wordt bevestigd.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraken 2 tot en met 6
Appellant heeft het volgende aangevoerd. Om voor vrijstelling van het griffierecht in aanmerking te komen, moet het netto inkomen van een betrokkene (en eventueel van de fiscale partner) lager zijn dan 90% van een maximale bijstandsuitkering van een alleenstaande en geldt dat de betrokkene (en de eventuele fiscale partner) geen vermogen hebben. De rechtbank heeft het verzamelinkomen, een bedrag van € 15.023,- doorgekregen van de Raad voor rechtsbijstand. Dat is een bruto bedrag. Als van dat bedrag belasting wordt afgetrokken, dan komt appellant onder de toepasselijke bijstandsnorm en is zijn inkomen ook onder de 90%. Het is onjuist om de reservering van het vakantiegeld te betrekken bij het maandelijkse bedrag. Bovendien had de rechtbank wel rekening moeten houden met het bedrag van € 52,- dat appellant maandelijks verschuldigd is aan [deurwaarder]. Dat bedrag moet appellant namelijk betalen ter uitvoering van een rechterlijke vonnis. In een arrest 19 november 2015 van het Gerechtshof in ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2015:4617) is wel rekening gehouden met schulden.
Anders dan appellant betoogt, overtreft het bruto verzamelinkomen zoals is verstrekt door de Raad voor rechtsbijstand, te weten het bedrag van € 15.023,- het bruto verzamelinkomen zoals genoemd in 4.2.2, te weten het per 1 januari 2019 geldende bedrag van € 13.612,-. Appellant wordt dan ook niet gevolgd in de (niet nader uitgewerkte) stelling dat als van het bedrag van € 15.023,- belasting wordt afgetrokken, appellant onder de toepasselijke bijstandsnorm komt en zijn inkomen beneden de 90% van die norm. Niet in geschil is dat appellant in de periode in geding een ongekorte bijstandsuitkering ontving naar de norm van een alleenstaande. Per 1 januari 2019 is dat een bedrag van € 1.025,55. Daarbij wordt het vakantiegeld waarop aanspraak bestaat, omgerekend naar een bedrag per maand (zie ook rechtsoverweging 3.2 in de uitspraak van 19 oktober 2016 van de Raad, ECLI:NL:CRVB:2016:3978). Dan bedraagt 90% van deze norm € 923,-. Nog los van de vraag of de rechtbank al dan niet terecht heeft overwogen geen reden te zien om de maandelijkse betaling van € 52,- door appellant in aftrek te brengen, komt appellant ook bij aftrek van dit bedrag van € 1.025,55 niet onder het bedrag van € 923,-.
Wat in 5.4 en 5.5 is overwogen, leidt ertoe dat de hoger beroepsgronden niet slagen en dat de aangevallen uitspraken worden bevestigd. Daarmee komt het verzoek van appellant om veroordeling tot vergoeding van schade niet voor inwilliging in aanmerking.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraken;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) Y.S.S. Fatni