Home

Centrale Raad van Beroep, 30-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1678, 19/2933 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 30-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1678, 19/2933 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 juni 2021
Datum publicatie
12 juli 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1678
Zaaknummer
19/2933 WMO15

Inhoudsindicatie

Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het college mocht aannemen dat betrokkene aanspraak zou kunnen maken op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz. Uit de Contactjournaals van het buurtteam blijkt dat namens betrokkene, in samenspraak met het college, een Wlz-aanvraag is gedaan omstreeks 16 augustus 2017. Vervolgens heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de dochter van betrokkene en een medewerker van CIZ over deze aanvraag. In december 2017 is duidelijk geworden dat betrokkene de Wlz-aanvraag heeft stopgezet. Hieruit volgt dat is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015. Gelet op bovenstaande is het college niet gehouden, maar wel bevoegd om een maatwerkvoorziening te verstrekken. Het college heeft van deze bevoegdheid ook gebruik gemaakt door aan betrokkene vijf uur per week ambulante begeleiding in de vorm van een pgb te verstrekken. Niet kan worden geoordeeld dat het college hiertoe bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen. Appellanten hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat vijf uur ambulante begeleiding per week niet volstond en dat veertien uur per week (twee uur per dag) nodig was. De bijlage bij het ondersteuningsplan noch het pgb behorend bij een indicatie op grond van de Wlz biedt daarvoor aanknopingspunten. Wat appellanten verder hebben aangevoerd evenmin. Het college is voor de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening uitgegaan van de datum waarop betrokkene zich volgens de informatie van het college heeft gemeld met een behoefte aan begeleiding. De beroepsgrond dat betrokkene al op of omstreeks 26 juni 2017 een telefonische melding heeft gedaan en die datum daarom de ingangsdatum zou moeten zijn slaagt niet, omdat appellanten dit niet concreet en verifieerbaar aannemelijk hebben gemaakt. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 30 juni 2021

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 mei 2019, 18/2732 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

De erven en/of rechtverkrijgenden van [betrokkene] (betrokkene), laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellanten)

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. R.A.M. Montessori hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2021, gedeeltelijk door middel van beeldbellen. Namens appellanten is [naam dochter] , dochter van betrokkene, verschenen, bijgestaan door mr. Montessori. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

drs. E.H. Siemeling en J. Aaftink.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 12 februari 2018 heeft het college betrokkene voor de periode van 15 december 2017 tot en met 14 juni 2018 een maatwerkvoorziening voor ambulante begeleiding (informeel) verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor vijf uur per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Het uurtarief is bepaald op € 16,89 per uur.

1.2.

Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 25 februari 2018 is betrokkene overleden. Bij beslissing op bezwaar van 28 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het college het onder 1.1 genoemde besluit gewijzigd voor wat betreft de periode. Deze is nader vastgesteld op de periode van 8 augustus 2017 tot en met 25 februari 2018. Het college heeft verder overwogen dat betrokkene aanspraak had kunnen maken op zorg als bedoeld in de Wet langdurige zorg (Wlz), zodat het college, gelet op artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015, niet gehouden is om begeleiding op grond van de Wmo 2015 te verstrekken.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voor zover nu nog van belang heeft de rechtbank overwogen dat het college mocht aannemen dat betrokkene aanspraak zou kunnen maken op Wlz-zorg. Het betoog dat het college niet de bevoegdheid heeft om de Wlz als voorliggende voorziening aan te wijzen, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De uitspraak van de Raad van 19 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3933) waarop een beroep is gedaan, houdt slechts in dat een aanvraag voor begeleiding op grond van de Wmo 2015 niet kan worden afgewezen met alleen een beroep op artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015. De beroepsgronden dat betrokkene twee uur per dag begeleiding nodig had in plaats van de verstrekte vijf uur per week en dat de ingangsdatum eerder moet zijn, treffen evenmin doel.

3.1.

In hoger beroep is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college mocht aannemen dat betrokkene aanspraak zou kunnen maken op Wlz-zorg. Het college heeft onvoldoende onderbouwd dat er een redelijke grond was om te vermoeden dat een aanvraag voor zorg op grond van de Wlz succesvol zou kunnen zijn en is ten onrechte voorbijgegaan aan de standpunten van de wijkverpleegkundige en andere betrokken professionals. Ook is ten onrechte voorbijgegaan aan de overweging in de genoemde uitspraak van de Raad van 19 december 2018 dat in individuele gevallen in de onderzoeksfase met verzekeraars en Wlz-uitvoerders wordt onderzocht hoe kan worden gekomen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening. Verder is aangevoerd dat het verzoek om begeleiding van betrokkene was gericht op haar participatie en dat dit exclusief tot het Wmodomein behoort. Volgens appellanten heeft het college niet onderbouwd dat vijf uur begeleiding per week voldoende was voor betrokkene. Zij had twee uur begeleiding per dag nodig. Ten slotte hebben appellanten aangevoerd dat de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening 26 juni 2017 moet zijn, omdat op die datum een telefonische melding is gedaan bij het algemene Wmo-loket van de gemeente Utrecht van een behoefte aan begeleiding.

3.2.

Het college heeft zich in verweer op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit op juiste gronden is genomen. De gestelde telefonische melding van 26 juni 2017 is volgens het college onvoldoende aannemelijk gemaakt.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.

4.2.

Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 19 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3933) is het de bedoeling van de wetgever geweest om een duidelijke scheiding in zorg en verantwoordelijkheid aan te brengen tussen de Wlz en de Wmo 2015. In de Wmo 2015 is dit tot uitdrukking gebracht in artikel 2.3.5, zesde lid, dat – kort gezegd – bepaalt dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien een cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz of daarvoor in aanmerking zou kunnen komen. Is aan de toepassingsvoorwaarden van dit artikellid voldaan dan is het college, behoudens het bepaalde in artikel 8.6a van de Wmo 2015, niet gehouden om een maatwerkvoorziening te verstrekken. De bevoegdheid om aan een cliënt die aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz, dan wel daarop aanspraak zou kunnen maken, een maatwerkvoorziening te verstrekken is de gemeentebesturen echter niet ontzegd. Bij het uitoefenen van die bevoegdheid heeft het college een zeer ruime beslissingsruimte. Als het tot een geschil over de toepassing van deze bevoegdheid komt zal de bestuursrechter beoordelen of het college, bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen, in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

4.3.

Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het college mocht aannemen dat betrokkene aanspraak zou kunnen maken op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz. Uit de Contactjournaals van het buurtteam blijkt dat namens betrokkene, in samenspraak met het college, een Wlz-aanvraag is gedaan omstreeks 16 augustus 2017. Vervolgens heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de dochter van betrokkene en een medewerker van CIZ over deze aanvraag. In december 2017 is duidelijk geworden dat betrokkene de Wlz-aanvraag heeft stopgezet. Ter zitting heeft de dochter van betrokkene toegelicht dat tijdens het gesprek met de CIZ-medewerker aan de orde is gekomen dat een indicatie op grond van de Wlz tot de mogelijkheden behoorde. Na ampel beraad is echter besloten om de Wlz-aanvraag in te trekken vanwege de administratieve rompslomp die de effectuering van een Wlz-indicatie met zich mee zou brengen. De in hoger beroep aangevoerde grond dat onvoldoende is onderbouwd dat betrokkene aanspraak zou kunnen maken op Wlz-zorg kan, gelet op het vorenstaande geen doel treffen.

4.4.

Uit 4.3 volgt dat is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015. Gelet op 4.2 is het college niet gehouden, maar wel bevoegd om een maatwerkvoorziening te verstrekken. Het college heeft van deze bevoegdheid ook gebruik gemaakt door aan betrokkene vijf uur per week ambulante begeleiding in de vorm van een pgb te verstrekken. Zoals blijkt uit het ondersteuningsplan en de nadere toelichting tijdens de zitting van de Raad heeft het college in aanmerking genomen dat ondersteuning voor betrokkene gewenst is bij het doen van activiteiten en het voeren van gesprekken, zoals begeleiding af en toe naar de overkant van het huis om wat te drinken en mogelijk leeftijdsgenoten te ontmoeten. Het doel is dat betrokkene naar buiten gaat met name ter voorkoming van een sociaal isolement. Hiervoor acht het college vijf uur per week voldoende. Niet kan worden geoordeeld dat het college hiertoe bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen. Appellanten hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat vijf uur ambulante begeleiding per week niet volstond en dat veertien uur per week (twee uur per dag) nodig was. De bijlage bij het ondersteuningsplan noch het pgb behorend bij een indicatie op grond van de Wlz biedt daarvoor aanknopingspunten. Wat appellanten verder hebben aangevoerd evenmin.

4.5.

Het college is voor de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening uitgegaan van de datum waarop betrokkene zich volgens de informatie van het college heeft gemeld met een behoefte aan begeleiding. De beroepsgrond dat betrokkene al op of omstreeks 26 juni 2017 een telefonische melding heeft gedaan en die datum daarom de ingangsdatum zou moeten zijn slaagt niet, omdat appellanten dit niet concreet en verifieerbaar aannemelijk hebben gemaakt.

4.6.

Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling van het college in de proceskosten van appellanten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en J.P.A. Boersma en R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021.

(getekend) L.M. Tobé

(getekend) M. Stumpel