Centrale Raad van Beroep, 06-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1685, 19/4989 PW
Centrale Raad van Beroep, 06-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1685, 19/4989 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 juli 2021
- Datum publicatie
- 19 juli 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1685
- Zaaknummer
- 19/4989 PW
Inhoudsindicatie
Bijstand ten onrechte ingetrokken en teruggevorderd. Hoofdverblijf. Laag waterverbruik en de afsluiting van gas en elektra zijn aanwijzingen dat de betrokkene zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Deze aanwijzingen zijn echter op zichzelf en ook in samenhang bezien niet toereikend als grondslag voor de intrekking van de bijstand. Aanvullend bewijs is nodig om aannemelijk te maken dat betrokkene zijn hoofdverblijf niet had op dat adres. Het geheel van feiten en omstandigheden overziend kan geconcludeerd worden dat de situatie van appellant vragen oproept en het vermoeden rechtvaardigt dat hij niet woonachtig was op het opgegeven adres, maar dat de onderzoeksresultaten in zijn totaliteit onvoldoende zijn voor het oordeel dat appellant in de te beoordelen periode niet het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven heeft gehad op het uitkeringsadres.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 6 juli 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 november 2019, 19/1970 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Brands, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brands. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door H.J. Roerig.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving met ingang van 6 november 2011 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres).
Appellant is in 2015 in een depressie geraakt. In die periode zijn betalingsachterstanden ontstaan. Op 7 augustus 2016 is de woning op het uitkeringsadres afgesloten van gas en elektriciteit.
Vanwege een betalingsachterstand bij de zorgverzekeraar heeft het college appellant bij brieven van 4 juni 2018, 9 augustus 2018, 16 augustus 2018 en 4 september 2018 uitgenodigd voor een gesprek. Appellant heeft op geen van deze brieven gereageerd. Als gevolg hiervan zijn bij het college twijfels ontstaan over de woonsituatie van appellant.
Het college heeft appellant bij brief van 11 januari 2019 uitgenodigd voor een gesprek. Appellant is op 11 januari 2019 wederom niet op gesprek verschenen, waarna een onaangekondigd bezoek is afgelegd aan de woning op het uitkeringsadres. Appellant werd toen niet thuis aangetroffen. Bij brief van 17 januari 2019 heeft het college appellant nogmaals uitgenodigd voor een gesprek, dat op 28 januari 2019 heeft plaatsgevonden. Aansluitend heeft een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres. Van het huisbezoek is een verslag opgemaakt. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 13 februari 2019.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 28 februari 2019, gehandhaafd bij besluit 30 april 2019 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 7 augustus 2016 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 7 augustus 2016 tot en met 31 januari 2019 tot een bedrag van € 36.714,37 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet woonachtig was op het uitkeringsadres, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college legt hieraan ten grondslag dat sprake is van extreem laag water- en energieverbruik, wat de vooronderstelling rechtvaardigt dat de woning niet als feitelijk hoofdverblijf heeft gediend. Dit vindt steun in de bevindingen tijdens het huisbezoek, waarbij is vastgesteld dat het aanwezige voedsel ver over de houdbaarheidsdatum was, het spoelvlak van de wc droogstond, het bed niet was opgemaakt en de woning een niet-bewoonde indruk maakte. Ook was de brievenbus vol en hebben twee anonieme buurtbewoners verklaard dat appellant wel eens gezien wordt, maar niet vaak aanwezig is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt van 7 augustus 2016 tot en met 28 februari 2019.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Appellant heeft aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor het bestreden besluit. Ondanks de afsluiting van gas en elektriciteit heeft hij gedurende de te beoordelen periode wel degelijk zijn hoofdverblijf gehad op het uitkeringsadres.
De beroepsgrond slaagt, waartoe het volgende wordt overwogen.
Anders dan de rechtbank en het college hebben geoordeeld, is er hier geen aanleiding te oordelen dat de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Weliswaar was in de te beoordelen periode sprake van de afsluiting van gas en elektriciteit en van een laag waterverbruik, maar van een extreem laag waterverbruik – een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden – is niet gebleken. Op het uitkeringsadres is in juni 2014 een nieuwe watermeter geïnstalleerd. Ten tijde van het huisbezoek op 28 januari 2019 is een meterstand van 58 m³ afgelezen. De meterstanden zijn tussentijds nooit opgenomen. Als gevolg daarvan is niet vast te stellen aan welke periode het waterverbruik van 58 m³ moet worden toegerekend, zodat ook niet kan worden vastgesteld dat het verbruik in de periode vanaf 7 augustus 2016 extreem laag is geweest. Laag waterverbruik en de afsluiting van gas en elektra zijn aanwijzingen dat de betrokken zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Deze aanwijzingen zijn echter op zichzelf en ook in samenhang bezien niet toereikend als grondslag voor de intrekking van de bijstand. Aanvullend bewijs is nodig om aannemelijk te maken dat betrokkene zijn hoofdverblijf niet had op dat adres. Vergelijk de uitspraken van 16 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7278 en van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2134.
Tijdens het huisbezoek is geconstateerd dat er weinig etenswaren in de woning aanwezig waren en dat de aanwezige etenswaren ruim over de datum waren. Appellant heeft daarover verklaard dat hij vanwege het ontbreken van gas en elektriciteit vaak buitenshuis at, vooral bij zijn moeder, voor wie hij ook de boodschappen deed. De moeder van appellant heeft dit bevestigd. Ook is geconstateerd dat het spoelvlak van de wc droogstond. Deze omstandigheid rechtvaardigt wellicht de conclusie dat de wc al enige tijd niet is doorgetrokken, maar in dit geval, in samenhang met de overige feiten en omstandigheden, niet de conclusie dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven uitkeringsadres. In dit verband is van belang dat in het rapport van het huisbezoek is geconstateerd dat de woning een onbewoonde indruk maakt, waar uit de foto’s juist blijkt dat de woning een rommelige, maar bewoonde indruk maakt, wat onder meer tot uitdrukking komt in een prullenbak vol met frisdrank blikjes. In de woning waren bovendien kleding en verzorgingsproducten aanwezig. Dat appellant zijn hoofdverblijf wel had op het uitkeringsadres, vindt voorts steun in de verklaring van de buurvrouw die al vijf jaar naast appellant woont en met wie appellant regelmatig koffiedrinkt. Zij heeft verklaard drie tot vier keer per dag de hond uit te laten, waarbij zij langs de voordeur van appellant komt en appellant zeker één keer per dag in of uit zijn huis ziet komen. Aan de anonieme verklaring van een andere buurtbewoner van het tegendeel kan geen betekenis worden toegekend, omdat die oncontroleerbaar is.
Het college heeft ter onderbouwing van zijn standpunt nog gewezen op het pingedrag van appellant. Dat appellant niet in de wijk waar het uitkeringsadres ligt, maar vooral pint in het winkelcentrum in een nabijgelegen wijk leidt niet tot het oordeel dat hij niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Appellant deed daar boodschappen voor zijn in die wijk woonachtige moeder en tegelijkertijd voor zichzelf. Ter zitting heeft appellant bovendien verklaard dat hij het desbetreffende winkelcentrum lopend kan bereiken en het prefereert boven het winkelcentrum in zijn eigen wijk, omdat het overdekt is en hij daar de warmte opzoekt, wat gelet op de woonsituatie van appellant niet onaannemelijk voorkomt.
Het geheel van feiten en omstandigheden overziend kan geconcludeerd worden dat de situatie van appellant vragen oproept en het vermoeden rechtvaardigt dat hij niet woonachtig was op het opgegeven adres, maar dat de onderzoeksresultaten in zijn totaliteit onvoldoende zijn voor het oordeel dat appellant in de te beoordelen periode niet het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven heeft gehad op het uitkeringsadres.
Uit 4.5.1 tot en met 4.5.4 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Gelet op wat ter zitting is besproken is niet aannemelijk dat het gebrek hersteld kan worden. Met het oog op een definitieve beslechting van het geschil zal de Raad daarom het besluit van 28 februari 2019, waaraan hetzelfde gebrek kleeft, herroepen.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 30 april 2019;
- herroept het besluit van 28 februari 2019;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 4.060,- ;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) W.E.M. Maas