Centrale Raad van Beroep, 14-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1725, 20/621 TW
Centrale Raad van Beroep, 14-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1725, 20/621 TW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 juli 2021
- Datum publicatie
- 20 juli 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1725
- Zaaknummer
- 20/621 TW
Inhoudsindicatie
Verzoek om toeslag te verhogen terecht afgewezen. Voor het standpunt van appellant dat de TW ruimte biedt om hem een hogere toeslag toe te kennen dan door het Uwv is berekend, bestaat geen grond. Het in artikel 2 en 8 van de TW vermelde normbedrag is, hoewel dat niet met zoveel woorden in de TW staat, een brutobedrag waarover loonheffing moet worden afgedragen, zoals dat ook bij andere uitkeringen het geval is. Het gaat om een in de wet neergelegd normbedrag waarvan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het Uwv niet mag afwijken. De juistheid van de inhouding van loonheffing over de toeslag en de gevolgen daarvan voor het netto bedrag aan uitkering dat appellant ontvangt, staan in deze procedure niet ter beoordeling, nu daarin alleen de toepassing van de TW door het Uwv beoordeeld kan worden. Uitgaande van de in artikel 2 en 8 van de TW vermelde bruto bedragen is de berekening van de toeslag van € 2,68 bruto per dag juist.
Uitspraak
Datum uitspraak: 14 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
10 januari 2020, 18/3132 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. Ikiz, opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door P. Heijnen-Veldman.
OVERWEGINGEN
1. Appellant ontvangt sinds 1992 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze uitkering wordt aangevuld met een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW). De hoogte van de toeslag is per 1 juli 2018 vastgesteld op € 2,68 bruto per dag. Bij besluit van 2 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd om op verzoek van appellant de toeslag te verhogen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en heeft daarbij aangevoerd dat de toeslag zodanig moet worden verhoogd dat deze netto gelijk is aan het bedrag dat gehuwden op grond van de Participatiewet (Pw) ontvangen.Bij beslissing op bezwaar van 23 november 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv de toeslag overeenkomstig de relevante bepaling in de TW heeft vastgesteld, hoewel zij begrijpt dat dit een voor appellant teleurstellende uitkomst is. Uit de systematiek van de TW en vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 11 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6419) volgt dat voor het recht op toeslag het recht op bruto uitkering bepalend is en niet het bedrag dat uiteindelijk netto wordt uitgekeerd. Het Uwv heeft bij de berekening van de toeslag als uitgangspunt genomen het verschil tussen het bruto bedrag van het door appellant ontvangen inkomen uit WAO-uitkering (ten tijde van het bestreden besluit was dat € 70,62 per dag) en het ten aanzien van hem geldende bruto normbedrag van het sociaal minimum. Dat die berekening zo moet worden gemaakt, staat in artikel 8 van de TW. Het staat het Uwv daarom niet vrij van de in dit artikel opgenomen bepalingen af te wijken. Met andere woorden: de wet laat geen ruimte om in een geval zoals dat van appellant, waarbij iemand netto uiteindelijk onder het minimumloon uitkomt, een hogere toeslag toe te kennen dan zoals die door het Uwv is berekend. Dat in de considerans van de TW is genoemd dat het wenselijk is om een loondervingsuitkering aan te vullen tot het sociaal minimum, maakt dat niet anders. De considerans kan immers niet de letterlijke tekst van artikel 8 van de TW opzij zetten.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij samenwoont met een partner die geen inkomen heeft. Zijn WAO-uitkering en toeslag bedroegen per juli 2018 netto € 1.200,06, exclusief vakantiegeld. Een bijstandsgerechtigde ontving toen op basis van de Pw netto
€ 1.352,48 exclusief vakantiegeld naar de norm voor samenwonenden, derhalve € 152,42 meer. Uit de considerans van de TW blijkt dat deze wet bedoeld is om degenen die bijvoorbeeld een WAO-uitkering ontvangen een toeslag tot het relevante sociaal minimum te verlenen. Appellant stelt dat het sociaal minimum het netto bedrag is dat nodig is om naar Nederlandse maatstaven, neergelegd in de Pw, van te leven. In artikel 2 en 8 van de TW staat niet dat het hier om bruto bedragen gaat. Ook in artikel 1, eerste lid, onder f, van de TW, waar staat omschreven wat het minimumloon is dat in artikel 2 wordt bedoeld, staat niet dat er sprake is van een bruto loon. De TW laat daarom ruimte om een hogere toeslag toe te kennen dan zoals die door het Uwv is berekend. De casus in de uitspraak van 11 december 2009 is niet vergelijkbaar met die van appellant, omdat daar sprake was van iemand die niet in aanmerking komt voor een toeslag op grond van de in artikel 2 van de TW gestelde voorwaarden, terwijl appellant wel in aanmerking komt voor een toeslag. Appellant verzoekt de Raad hem een zodanig bedrag aan toeslag toe te kennen dat de netto WAO-uitkering aangevuld met toeslag, gelijk is aan de netto uitkering die hij op grond van de Pw zou hebben ontvangen. Voorts heeft appellant verzocht om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de ten onrechte te weinig ontvangen toeslag.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv zijn de bedragen die in de artikelen 2 en 8 van de TW worden genoemd bruto bedragen. De hoogte van uitkeringen in de sociale zekerheidswetten wordt bruto vastgesteld. Daarna worden belastingen en premies afgedragen en blijft een netto bedrag over. Dit blijkt ook uit artikel 15 van de TW. Dat uitgegaan moet worden van bruto bedragen is in diverse uitspraken van de Raad bevestigd, ook in de uitspraak van 11 december 2009. Dat in die zaak geen toeslag werd toegekend doet daar niet aan af. In gelijke zin is geoordeeld in de uitspraak van 19 (lees: 18) augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN4445, in welke zaak wel een toeslag is toegekend. Artikel 8 van de TW is een dwingendrechtelijke bepaling, het Uwv heeft niet de vrijheid om daar van af te wijken. In de TW is nergens bepaald dat wat appellant netto aan
WAO-uitkering en toeslag overhoudt niet minder mag zijn dan het bedrag genoemd in de Pw. Ter zitting heeft het Uwv erop gewezen dat de gemeente op de Pw-uitkering voor gehuwden een dubbele heffingskorting toepast bij de loonheffing en dat dit niet gebeurt in de TW. Dit verklaart volgens het Uwv dat appellant een lager netto bedrag ontvangt dan gehuwden in de bijstand. De dubbele heffingskorting in de Pw wordt inmiddels geleidelijk afgebouwd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter onderbouwing van zijn verzoek om schadevergoeding heeft appellant, naast zijn betoog over de hoogte van de toeslag, ook gesteld dat het Uwv nooit heeft gereageerd op zijn brief van 2 maart 1999 waarin hij om hulp vroeg bij het eventueel gaan werken als zelfstandige. Hierdoor zou hij grote schade hebben geleden. Deze kwestie valt echter buiten de omvang van het geding, dat beperkt is tot de weigering van het Uwv om appellant per 1 juli 2018 een hogere toeslag dan € 2,68 bruto per dag te verlenen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de TW, zoals dit luidde per 1 juli 2018, heeft recht op toeslag een gehuwde die:a. recht heeft op een loondervingsuitkering, enb. per dag een inkomen heeft dat lager is dan € 73,30.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de TW, zoals dit luidde per 1 juli 2018, is de toeslag voor de persoon, bedoeld in artikel 2, eerste lid, gelijk aan het verschil tussen € 73,30 en het inkomen per dag.
Op grond van artikel 15, tweede lid, van de TW, zoals dit luidde per 1 juli 2018, zijn de bepalingen die gelden voor de loondervingsuitkering ter zake van het verschuldigd zijn van premie, van de heffing en invordering van premie, zoals deze zijn opgenomen in de Wet financiering sociale verzekeringen, van overeenkomstige toepassing op de toeslag die op de loondervingsuitkering wordt verleend.
De Pw luidde met ingang van 1 juli 2018, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 191. (…)2. De hoogte van de algemene bijstand is het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.3. In de algemene bijstand is een vakantietoeslag inbegrepen ter hoogte van 5 procent van die bijstand.4. De algemene bijstand wordt verhoogd met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verleent krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is.
Artikel 21Voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is de norm per kalendermaand, indien het betreft:a. (…)b. gehuwden waarvan beide echtgenoten jonger zijn dan de pensioengerechtigde leeftijd, zonder kostendelende medebewoners: € 1.423,66
Artikel 371. In deze paragraaf wordt onder netto minimumloon verstaan het minimumloon per maand, genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, verhoogd met de aanspraak op vakantiebijslag waarop een werknemer op grond van artikel 15 van die wet over dat minimumloon ten minste aanspraak kan maken, na aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting en premies volksverzekeringen.2. De in het eerste lid bedoelde loonbelasting en premies volksverzekeringen worden berekend voor een werknemer die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt rekening houdend met uitsluitend 177,50% van de algemene heffingskorting, bedoeld in artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964, over het minimumloon en de aanspraak op vakantiebijslag daarover.(…)3. Met ingang van 1 juli 2012 tot 1 januari 2014 en met ingang van 1 januari 2019 wordt het in het tweede lid genoemde percentage twee keer per kalenderjaar, op 1 januari en 1 juli, verlaagd met 2,5 procentpunt. Met ingang van 1 januari 2014 tot 1 januari 2019 wordt het in het tweede lid genoemde percentage twee keer per kalenderjaar, op 1 januari en 1 juli, verlaagd met 1,25 procentpunt. Het gewijzigde percentage wordt door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant. Dit lid vervalt op het moment dat het percentage van 100 is bereikt.
Appellant ontving per 1 juli 2018 een WAO-uitkering van € 1.535,99 bruto per maand en een toeslag op grond van de TW van € 58,29 bruto per maand, samen € 1.594,28 bruto per maand. Hierop werd € 393,42 aan loonheffing ingehouden, zodat de uitkering € 1.200,86 netto per maand bedroeg, exclusief vakantietoeslag. Appellant heeft een brief van de Belastingdienst van 1 oktober 2019 overgelegd, waarin op zijn verzoek een specificatie is gegeven van de over zijn uitkering in 2018 verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen, zonder rekening te houden met een specifieke aftrekpost. De inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen bedroegen in 2018 samen € 7.522,- en voor appellant was de algemene heffingskorting van € 2.247,- van toepassing. Na aftrek van de algemene heffingskorting bedroegen de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen samen gemiddeld € 439,58 per maand.
Het wettelijk minimumloon is per 1 juli 2018 vastgesteld op € 1.594,20 bruto per maand (Stcrt. 2018, 27822). Het netto minimumloon als bedoeld in artikel 37 van de Pw is per die datum vastgesteld door van het bruto minimumloon inclusief vakantie-uitkering (€ 1.721,74) een bedrag van € 298,08 aan loonheffing af te trekken, resulterend in een netto bedrag van € 1.423,66 (Stcrt. 2018, 28171). Na aftrek van de reservering van vakantietoeslag op grond van artikel 19, derde lid, van de Pw, bedroeg de bijstandsnorm voor gehuwden per 1 juli 2018 € 1.352,48 netto per maand, exclusief vakantietoeslag.
Uit vergelijking van de in 4.6 genoemde voor appellant geldende bedragen, die niet in geschil zijn, en de in 4.7 vermelde bedragen blijkt dat het voor appellant negatieve verschil ten opzichte van de bijstandsnorm voor gehuwden van ruim € 150,- netto per maand, vrijwel geheel wordt veroorzaakt doordat bij de berekening van de bijstandsnorm minder loonheffing wordt ingehouden.
Bij de aftrek van loonbelasting en premies volksverzekering (samen: loonheffing) op het minimumloon bij de berekening van de bijstandsnorm wordt op grond van artikel 37 van de Pw rekening gehouden met een bepaald percentage van de algemene heffingskorting, in 2018 177,50%. Vóór 2012 werd uitgegaan van tweemaal de algemene heffingskorting. Deze dubbele heffingskorting wordt, zoals weergegeven in artikel 37, derde lid, van de Pw, in de loop van de jaren geleidelijk afgebouwd totdat uiteindelijk uitgegaan wordt van eenmaal de heffingskorting. Uit de memorie van toelichting blijkt dat deze afbouwregeling geldt voor meerdere uitkeringsregelingen, waaronder de Wet werk en bijstand (thans Pw) en de TW. Ten aanzien van de TW is vermeld dat omdat voor paren de hoogte van de toeslag is gebaseerd op het brutominimumloon, in plaats van het netto referentieminimumloon, de maatregel voor hen geen effect heeft (Kamerstukken II, 2010-2011, 32777, blz. 4-5).
Voor het standpunt van appellant dat de TW ruimte biedt om hem een hogere toeslag toe te kennen dan door het Uwv is berekend, bestaat geen grond. Het in artikel 2 en 8 van de TW vermelde normbedrag is, hoewel dat niet met zoveel woorden in de TW staat, een brutobedrag waarover loonheffing moet worden afgedragen, zoals dat ook bij andere uitkeringen het geval is. Het gaat om een in de wet neergelegd normbedrag waarvan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het Uwv niet mag afwijken. De juistheid van de inhouding van loonheffing over de toeslag en de gevolgen daarvan voor het netto bedrag aan uitkering dat appellant ontvangt, staan in deze procedure niet ter beoordeling, nu daarin alleen de toepassing van de TW door het Uwv beoordeeld kan worden. Uitgaande van de in artikel 2 en 8 van de TW vermelde bruto bedragen is de berekening van de toeslag van € 2,68 bruto per dag juist.
Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Bij deze beslissing dient het verzoek om vergoeding van schade te worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter, in tegenwoordigheid van E.J.J.M. Weyers en C.M. Georgiades als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) V.M. Candelaria