Home

Centrale Raad van Beroep, 03-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1919, 19/5394 IOAW

Centrale Raad van Beroep, 03-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1919, 19/5394 IOAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 augustus 2021
Datum publicatie
9 augustus 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1919
Zaaknummer
19/5394 IOAW

Inhoudsindicatie

Proceskostenveroordeling. Duur toegestaan verblijf in buitenland voor IOAW gerechtigde. Geen gelijkstelling met pensioengerechtigde met bijstand. Geen definitieve ontheffing arbeidsverplichtingen. In het hangende beroep gewijzigde bestreden besluit had de rechtbank aanleiding moeten zien voor kostenvergoeding in beroep. Om aanspraak te maken op het door college gevoerde beleid voor de invulling van tijdelijk verblijf in de zin van de IOAW, kan aansluiting worden gezocht bij artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB, nu PW, omdat het bij deze wetten allemaal gaat om uitwerking van het territorialiteitsbeginsel. Appellant is weliswaar ontheven van de aan de IOAW verbonden arbeidsverplichtingen, maar dit geldt voor een tijdelijke periode en bovendien is appellant niet van alle arbeidsverplichtingen ontheven. Appellant kon er niet vanuit gaan dat op hem definitief geen arbeidsverplichtingen van toepassing zijn, zoals bij een pensioengerechtigde die bijstand ontvangt, wel het geval is. Appellant kan dan ook niet gelijkgesteld worden met deze pensioengerechtigde die, anders dan appellant, wel dertien weken in het buitenland mag verblijven.

Uitspraak

19 5394 IOAW

Datum uitspraak: 3 augustus 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 december 2019, 18/3468 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellant heeft mr. De Witte een nadere reactie gegeven.

Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant, geboren in [maand] 1955, ontvangt vanaf 12 juni 2010 een uitkering op grond

van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW), naar de grondslag voor een alleenstaande omdat zijn echtgenote geen verblijfsvergunning heeft.

1.2.

Bij brief van 8 juli 2016 heeft het college appellant naar aanleiding van zijn verzoek om

op medische gronden drie maanden in Turkije te mogen verblijven, bericht dat hij met

behoud van zijn uitkering niet langer dan 28 dagen in het buitenland mag verblijven.

1.3.

Bij besluit van 16 oktober 2017 heeft het college appellant tot en met 23 juli 2019

vanwege duurzame arbeidsongeschiktheid ontheven van de aan de IOAW-uitkering verbonden verplichtingen zoals genoemd in artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, b en c. Appellant is niet ontheven van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden om arbeid te verrichten.

1.4.

Bij brief van 1 mei 2018 heeft het college het verzoek van appellant om in verband met

medische redenen gedurende drie maanden met behoud van uitkering in Turkije te mogen verblijven, afgewezen. Het door appellant tegen de brief van 1 mei 2018 gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 14 mei 2018 (bestreden besluit 1) niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief geen besluit is waartegen bezwaar kan worden gemaakt.

1.5.

Het beroep tegen bestreden besluit 1 is voor het college aanleiding geweest bij

besluit van 16 juli 2018 (bestreden besluit 2) het bezwaar tegen de als besluit aan te merken brief van 1 mei 2018 inhoudelijk te beoordelen en vervolgens ongegrond te verklaren. Hieraan heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Weliswaar zijn in de IOAW geen specifieke artikelen opgenomen over de maximale buitenlandse verblijfsduur, maar hiervoor zoekt het college aansluiting bij artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Participatiewet (PW). De maximale buitenlandse verblijfsduur is daarom vier weken. Volgens het college voldoet appellant niet aan de in zijn beleid opgenomen voorwaarden om op medische gronden langer dan vier weken met behoud van uitkering in het buitenland te mogen verblijven.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1

niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van dit besluit. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, ambtshalve oordelend, overwogen dat in dit geval de brief van 1 mei 2018, anders dan volgt uit vaste rechtspraak over het verlenen van toestemming voor een verblijf in het buitenland, als een besluit in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb moet worden aangemerkt. Om aanspraak te kunnen maken op het door het college gevoerde beleid moest appellant het college voorafgaande aan zijn buitenlands verblijf verzoeken om toepassing van dit beleid. Het college heeft het verzoek vervolgens op inhoudelijke gronden afgewezen.

2.2.

De rechtbank heeft verder overwogen dat het college op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW, in samenhang met het gevoerde beleid over de duur van het verblijf in het buitenland, het verzoek van appellant om langer dan vier weken met behoud van zijn uitkering in Turkije te mogen verblijven, terecht heeft afgewezen.

3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken en voor zover de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Proceskosten

4.1.

De door appellant aangevoerde grond, dat de rechtbank het college had moeten veroordelen in de proceskosten van appellant, slaagt. In het hangende beroep gewijzigde bestreden besluit 1 in bestreden besluit 2, had de rechtbank aanleiding moeten zien om het college te veroordelen in de kosten die appellant redelijkerwijs in beroep heeft moeten maken. Dit volgt bijvoorbeeld uit de uitspraak van 27 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD2723. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het college alsnog veroordelen in de proceskosten van appellant.

Verblijf in het buitenland

4.2.

Op grond van artikel 6, eerste lid, onder a, van de IOAW heeft de werkloze werknemer geen recht op uitkering indien die buiten Nederland woont of aldaar anders dan tijdelijk verblijf houdt.

4.3.

Uit de uitspraak van 7 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2319 volgt, voor zover hier van belang, dat voor invulling van het begrip “tijdelijk verblijf” in de zin van het in 4.2 genoemde artikellid, aansluiting kan worden gezocht bij artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet werk en bijstand (WWB). Op grond van dit artikellid mag een bijstandsgerechtigde persoon per kalenderjaar maximaal vier weken per jaar buiten Nederland verblijven met behoud van zijn bijstand. Deze uitspraak heeft zijn toepassing behouden onder de sinds 1 januari 2015 geldende PW omdat betreffend artikellid ongewijzigd is opgenomen in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW. Aan het in de genoemde uitspraak gegeven oordeel dat voor de maximale verblijfsduur in het buitenland aansluiting kan worden gezocht bij de WWB, nu PW, ligt onder meer ten grondslag dat het hierbij in wezen gaat om een nadere uitwerking van het zowel aan de IOAW als de WWB en de PW ten grondslag liggend territorialiteitsbeginsel.

4.4.

De Raad heeft appellant schriftelijk verzocht om een reactie op de in 4.3 genoemde uitspraak in het licht van zijn in hoger beroep aangevoerde gronden. Hierop heeft appellant aanvullend aangevoerd dat hij gelijkgesteld moet worden met een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en die op grond van artikel 13, vierde lid, van de PW met behoud van bijstand voor een periode van dertien weken in het buitenland mag verblijven.

4.4.1.

Gelet op 4.3 en 4.4 ligt nog uitsluitend de vraag voor of appellant gelijkgesteld moet worden met een pensioengerechtigde die bijstand ontvangt en voor wie dus definitief geen arbeidsverplichtingen meer gelden en die, in tegenstelling tot appellant, wel dertien weken in het buitenland mag verblijven.

4.4.2.

De Raad beantwoordt de in 4.4.1 gestelde vraag ontkennend. Zoals volgt uit 1.3 is appellant weliswaar op grond van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid ontheven van een aantal van de aan zijn IOAW-uitkering verbonden arbeidsverplichtingen, maar dit geldt voor een tijdelijke, dus geen onbeperkte periode. Bovendien volgt uit 1.3 dat appellant niet van alle aan de IOAW verbonden arbeidsverplichtingen is ontheven. Gelet hierop kan er, anders dan appellant heeft gesteld, niet vanuit gegaan worden dat op hem definitief geen arbeidsverplichtingen meer van toepassing zijn, zoals dit bij een pensioengerechtigde wel het geval is.

4.5.

Uit 4.2 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt voor zover de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard.

5. De Raad ziet in 4.1 aanleiding het college te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.496,- in beroep en op € 748,- in hoger beroep, totaal een bedrag van € 2.244,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het college niet heeft veroordeeld in de proceskosten in beroep;

-

veroordeelt het college in de proceskostenkosten van appellant tot een bedrag van € 2.244,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en K.M.P Jacobs en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2021.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) R. de Haas