Centrale Raad van Beroep, 03-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1934, 18/6194 PW
Centrale Raad van Beroep, 03-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1934, 18/6194 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 augustus 2021
- Datum publicatie
- 9 augustus 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1934
- Zaaknummer
- 18/6194 PW
Inhoudsindicatie
Afgewezen verzoek om kwijtschelding restantvordering. Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn. Tweede beslissing op bezwaar na uitspraak rechtbank. Verlenging redelijke termijn met vier maanden in verband met uitgestelde zitting op grond van Covid-19. Omdat de vordering voor 1 januari 2013 is ontstaan is de terugvorderingsgrondslag artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB en daarom heeft het college aan de afwijzing van het kwijtscheldingsverzoek ten onrechte artikel 58, achtste lid, van de PW ten grondslag gelegd. Dit gebrek wordt met toepassing van art. 6:22 van de Awb gepasseerd. De bevoegdheid van het college om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien moet worden getoetst aan de Richtlijn verhaal, terug-en invordering 2010 (Richtlijn). Toepassing van de Richtlijn leidt niet tot kwijtschelding en niet tot onbillijkheden van overwegende aard. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van schrijnende en uitzonderlijke situatie die het gevolg is van de terugvordering. Dat de terugvordering niet berust op schending van de inlichtingenverplichting betekent niet dat de hardheidsclausule had moeten worden toegepast. Appellant heeft nooit vrijwillig afgelost op de vordering en het college heeft beslag moeten leggen omdat er bewust voor heeft gekozen de destijds ontvangen erfenis aan andere zaken te besteden. Het college heeft dan ook in redelijkheid kunnen weigeren om de restantvordering kwijt te schelden. De zitting op 30 juni 2020 kon niet doorgaan in verband met Covid-19 zodat de redelijke termijn met vier maanden wordt verlengd. De overschrijding van de redelijke termijn is zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase overschreden.
Uitspraak
18 6194 PW
Datum uitspraak: 3 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 november 2018, 17/3333 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf (college)
de Staat der Nederlanden, de minister van Justitie en Veiligheid (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft tevens verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben naar aanleiding van vragen van de Raad nadere reacties ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2021. Namens appellant is mr. Bakker verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.L. Heijs.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 23 mei 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 november 2012, heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 16 januari 2010 tot en met 31 maart 2012 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 24.016,77 teruggevorderd. Hieraan had het college ten grondslag gelegd dat appellant de gevraagde gegevens over de erfenis van zijn vader, waaronder de boedelbeschrijving, niet heeft verstrekt en daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Bij uitspraak van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3356, heeft de Raad geoordeeld dat het college niet bevoegd was de bijstand van appellant over de periode van 16 januari 2010 tot en met 31 maart 2012 in te trekken en dat de terugvordering ten onrechte was gestoeld op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB), zoals deze bepaling luidde ten tijde in geding. De Raad heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 november 2012 vernietigd en het besluit van 23 mei 2012 herroepen voor zover het de intrekking betreft. De Raad heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 15 november 2012 in stand te laten voor zover het de terugvordering betreft. De Raad heeft hiertoe overwogen dat inlichtingen over zowel het ontstaan van de aanspraak als de afwikkeling van de erfenis onmiskenbaar van belang zijn voor terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB. Op grond van het bepaalde in artikel 60, eerste lid, van de WWB is appellant gehouden daarover volledige openheid van zaken te geven. Aangezien appellant deze verplichting niet is nagekomen was het college bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB de over de periode van 16 januari 2010 tot en met 31 maart 2012 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
Bij brief van 17 december 2014 heeft appellant het college verzocht het teruggevorderde bedrag te verlagen met € 16.150,-, zijnde het bedrag aan bijstand waarop appellant sinds november 2012 recht zou hebben gehad. Voor zover het college dit zou weigeren heeft appellant verzocht bijstand toe te kennen met terugwerkende kracht tot november 2012. Voorts heeft appellant verzocht om kwijtschelding van het op de schuld resterende bedrag van € 7.866,-.
Bij besluit van 12 maart 2015 heeft het college het verzoek om verlaging van het teruggevorderde bedrag afgewezen, omdat het college uitvoering geeft aan de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2014. Het college heeft het verzoek om kwijtschelding afgewezen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 58, zevende lid, van de Participatiewet (PW). Voor zover appellant een beroep heeft gedaan op dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW, heeft het college overwogen dat het college bij besluit van 23 mei 2012 al heeft geoordeeld dat er geen reden was om af te zien van terugvordering wegens dringende redenen, wat de Raad bij uitspraak van 14 oktober 2014 heeft bevestigd. Het college heeft de bijstandsaanvraag buiten behandeling gesteld, omdat het college onvoldoende gegevens had om de aanvraag te beoordelen.
Bij besluit van 24 augustus 2015 heeft het college het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2015 niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het bezwaar zag op de afwijzing van de verlaging dan wel kwijtschelding van de vordering op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW. Voor het overige heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 november 2016 onder nummer 15/4198 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2015 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, voor zover het college het verzoek om kwijtschelding wegens dringende redenen, als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW, niet in zijn besluitvorming heeft betrokken. De rechtbank heeft het besluit van 12 maart 2015 herroepen voor dat onderdeel en het college opgedragen alsnog te beslissen op dat verzoek om kwijtschelding.
Bij besluit van 2 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 september 2017 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek om kwijtschelding op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW, afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van dringende redenen om van (verdere) terugvordering af te zien. Niet gebleken is van zodanige bijzondere omstandigheden dat terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële en/of sociale consequenties voor appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het kwijtscheldingsverzoek
Aangezien het terugvorderingsbesluit vóór 1 januari 2013 is genomen en de vordering op appellant dus voor die datum is ontstaan, is gelet op het toepasselijke overgangsrecht artikel 58 van de WWB van toepassing zoals dit luidde tot die datum. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3084) omvat de bevoegdheid tot terugvordering ook de bevoegdheid om af te zien van verdere terugvordering, dus om het restant kwijt te schelden. Dit betekent dat het college in het bestreden besluit ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 58, achtste lid, van de PW. Dit heeft het college ter zitting ook onderkend.
Grondslag om de gemaakte kosten van bijstand over de terugvorderingsperiode van appellant terug te vorderen was gegeven in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f ten eerste, van de WWB. Hierin is bepaald dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand is verleend met een bepaalde bestemming en naderhand door de belanghebbende vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen met het oog op die bestemming. Van een vordering die berust op schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB is derhalve geen sprake.
Ter zitting hebben beide partijen aangegeven dat de in 4.1 bedoelde bevoegdheid van het college om geheel of gedeeltelijk van verdere terug- of invordering af te zien nader is uitgewerkt in de Richtlijn verhaal, terug- en invordering 2010 (Richtlijn) en het verzoek om kwijtschelding van appellant aan deze Richtlijn moet worden getoetst.
Uit artikel 8 van de Richtlijn volgt dat van terugvordering of van verdere terugvordering kan worden afgezien, als de belanghebbende:
-
Gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
-
Gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
-
Gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en het niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten;
-
Een bedrag overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
Uit artikel 9 van de Richtlijn volgt dat de in artikel 8 genoemde termijn drie jaar is als:
-
Het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
-
De terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, bedoeld in de wet.
Uit artikel 11 van de Richtlijn volgt dat de belanghebbende met een terugvordering die is ontstaan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting en tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in het bestaan, als bedoeld in de wet, verplicht is al zijn vermogensbestanddelen, waaronder het vrij te laten bescheiden vermogen, volledig aan te wenden voor de terugbetaling van de vorderingen.
Uit artikel 18, tweede lid, van de Richtlijn volgt dat in situaties waarin de Richtlijn niet voorziet door het college kan worden beslist.
Uit artikel 18, derde lid, van de Richtlijn volgt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende kan afwijken van de bepalingen in de Richtlijn, als toepassing van de Richtlijn tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
In geschil is of het college de Richtlijn met toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 18, derde lid, van de Richtlijn buiten toepassing had moeten laten, omdat de uitkomst voor appellant onevenredig nadelig is. Volgens appellant heeft het college ten onrechte nagelaten de bijzondere omstandigheden van appellant in aanmerking te nemen. Appellant is mede door toedoen van de gemeente Ooststellingwerf zijn woonruimte kwijtgeraakt. Dit heeft geleid tot onaanvaardbare financiële en/of sociale gevolgen. De beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van belang.
Op vragen van de Raad heeft het college nader toegelicht dat niet is gebleken dat toepassing van de Richtlijn leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Dat appellant zijn erfenis heeft gebruikt om de afgelopen jaren in zijn eigen levensonderhoud te voorzien ontslaat hem niet van de plicht om de vordering terug te betalen. Dat appellant ten tijde van zijn verzoek in financiële nood verkeerde heeft appellant niet aangetoond. Dat appellant in het verleden geconfronteerd zou zijn met (extra) kosten maakt niet dat appellant ten tijde van zijn verzoek in een zodanige situatie verkeerde dat terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties. Bovendien heeft appellant er bewust voor gekozen de terugvordering niet te betalen, door het college eerst bewust niet te informeren over zijn verkregen vermogen uit de erfenis en vervolgens zijn erfenis voor andere doeleinden in te zetten dan voor het aflossen van schulden. Hiermee heeft appellant het college voor een voldongen feit gezet. De vordering was (tijdelijk) oninbaar en er heeft nooit een minnelijke regeling tot stand kunnen komen voor betaling van de vordering, enkel beslag.
Om toepassing te kunnen geven aan de hardheidsclausule moet sprake zijn van een schrijnende en uitzonderlijke situatie die het gevolg is van de terugvordering. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hiervan sprake is. Appellant heeft weliswaar gesteld dat sprake is van onaanvaardbare financiële en sociale gevolgen, maar heeft nagelaten nader toe te lichten of te onderbouwen waar deze gevolgen concreet uit bestaan. Ook in beroep en hoger beroep is deze toelichting niet gekomen.
Ook in de omstandigheid dat het terugvorderingsbesluit niet berust op schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB heeft het college geen aanleiding hoeven zien de hardheidsclausule toe te passen. Appellant betaalt weliswaar al langer dan drie jaar af op de vordering, maar van een vrijwillige afbetaling is nooit sprake geweest. Het college heeft over moeten gaan tot het leggen van beslag op de bijstand die appellant momenteel ontvangt van de gemeente Westerveld, omdat appellant er bewust voor heeft gekozen zijn erfenis aan andere zaken te besteden.
Gelet op 4.4.2 en 4.4.3 heeft het college in redelijkheid kunnen weigeren om de restantvordering kwijt te schelden.
Wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, geeft aanleiding om het in 4.1 geconstateerde gebrek van het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Of de redelijke termijn bedoeld in dat artikel is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
In een zaak zoals deze, is voor een procedure in drie instanties de redelijke termijn in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar, het beroep binnen anderhalf jaar en het hoger beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgehandeld, terwijl de rechterlijke fase in totaal maximaal drie en een half jaar mag duren (vergelijk de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend (vergelijk de uitspraak van 15 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044). Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid/Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (vergelijk de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
Voor deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 17 april 2015 tot de datum waarop de Raad uitspraak heeft gedaan, zijn zes jaar en ruim drie maanden verstreken.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het eerste bezwaar door het college ruim vier maanden geduurd en heeft de behandeling van het eerste beroep door de rechtbank ruim één jaar geduurd. Na de eerste uitspraak van de rechtbank van 14 november 2016 en het nemen van de tweede beslissing op bezwaar zijn ruim negen maanden en drie weken verstreken.
Met toepassing van wat is overwogen in 5.4 betekent dit dat de termijn vanaf de indiening van het eerste bezwaarschrift tot en met de tweede beslissing op bezwaar voor rekening van het college komt, nu de termijn voor behandeling van het eerste beroep door de rechtbank niet was overschreden. De totale duur daarvan was 2 jaar en ruim vier maanden. Nu de nog aanvaardbare termijn voor de bestuurlijke fase 6 maanden is, is hier een overschrijding van afgerond naar boven 23 maanden.
De behandeling van het tweede beroep door de rechtbank en het daaropvolgende hoger beroep vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 20 september 2017 tot de datum van deze uitspraak hebben tezamen drie jaar en ruim tien maanden geduurd. Daarvan heeft de behandeling van het hoger beroep vanaf de ontvangst door de Raad op 3 december 2018 van het hoger beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak twee jaar en ruim acht maanden geduurd. Hierbij wordt aangetekend dat deze zaak was geagendeerd voor een zitting op 30 juni 2020, die door beperkende maatregelen in verband met de Covid-19-pandemie niet kon doorgaan. In zo een situatie kan de termijn voor de rechterlijke fase met vier maanden worden verlengd. Zie de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 16 februari 2021, ECLI:NL:CBB:2021:158. Dit betekent dat in dit geval de redelijke termijn voor de rechterlijke fase, in totaal drie jaar en tien maanden, is overschreden met afgerond naar boven één maand.
Uit 5.6 volgt dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase, die in dit geval vier jaar en vier maanden is, is overschreden. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn deels voor rekening van de Staat en deels voor rekening van het college komt. De redelijke termijn is met naar boven afgerond twee jaar overschreden. Dit leidt tot een aan appellant te betalen schadevergoeding van in totaal € 2.000,-. Van de overschrijding zijn 23 maanden toe te rekenen aan de bestuurlijke fase. Het restant wordt toegerekend aan de rechterlijke fase. Het college zal worden veroordeeld tot betaling aan appellante van een bedrag van afgerond € 1.916,67 (23/24 deel). De Staat zal worden veroordeeld tot betaling aan appellant van een bedrag van afgerond € 83,33 (1/24 deel).
Proceskosten
6. Gelet op 4.6 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten die appellant in beroep en in hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 748,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 2.244,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
veroordeelt het college tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.916,67;
- -
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 83,33;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.244,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2021.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen