Home

Centrale Raad van Beroep, 10-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1987, 18/2117 PW

Centrale Raad van Beroep, 10-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1987, 18/2117 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 augustus 2021
Datum publicatie
16 augustus 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1987
Zaaknummer
18/2117 PW

Inhoudsindicatie

Ten onrechte buiten behandeling gelaten aanvraag. Bevoegdheid nemen beslissing op bezwaar en bekendmaking daarvan door secretaris bezwaarschriftencommissie. Buitenbehandelingstelling houdt geen stand. Voldoende gegevens verstrekt. Brieven van secretaris bezwaarschriftencommissie geen besluit. Onvoldoende motivering van de opgelegde verplichting. Verrekenen voorschot. Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn. -De secretaris van de bezwaarschriftencommissie heeft de beslissing op bezwaar bij brief aan appellant meegedeeld, waarbij het advies van de bezwaarschriftencommissie is gevoegd. De brief is geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, het advies wel. Nu dit advies is getekend door vier van de zeven collegeleden is de beslissing op bezwaar bevoegd genomen.

-In dit geval is het bericht van de bankmedewerker dat appellant zijn rekening vanaf 1 januari 2017 niet heeft gebruikt en de jaaroverzichten met de saldo’s van de rekeningen en de ontvangen rente, waarvan alle bedragen 0,00 zijn, voldoende om aan het verzoek van het college om de bankafschriften van de bankrekening over 2016 te verstrekken te hebben voldaan.

-Op het verzoek hoe appellant is zijn levensonderhoud heeft voorzien, heeft appellant met het overleggen van bankafschriften, met daarbij een verklaring over de bijschrijvingen en over van welke bedragen hij over welke periode heeft geleefd, voldoende gegevens verstrekt.

-De waarde van twee auto’s op naam van appellant stonden niet aan bijstandsverlening in de weg, gelet op de door appellant opgegeven schulden.

-Bij de opgelegde verplichting om mee te werken aan zorg-en hulpverleningstrajecten heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat deze verplichting noodzakelijk was.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

28 maart 2018, 17/2575 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 juli 2018, 18/237 en 18/238 (aangevallen uitspraak 2) en op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)

Datum uitspraak: 10 augustus 2021

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroepen ingesteld en verzocht om het college te veroordelen tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Namens appellant heeft mr. Brauer in de zaak 18/2117 een verzoek ingediend tot vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H.M. Piters.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant is op 15 juli 2016 gestopt met zijn mbo-opleiding. Vanaf 27 september 2016 woonde hij bij zijn moeder in de gemeente Kerkrade. Appellant heeft zich op verschillende momenten in oktober en november 2016 bij het college gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Deze meldingen hebben niet geleid tot een aanvraag.

De aanvraag van 10 februari 2017 (18/2117)

1.2. Op 20 december 2016 heeft appellant zich opnieuw gemeld bij het college voor het doen van een aanvraag om bijstand. Het college heeft appellant bij brieven van 20 januari 2017 en 31 januari 2017 verzocht gegevens te verstrekken. Appellant heeft gegevens ingeleverd.

1.3. Appellant heeft op 10 februari 2017 een aanvraag ingediend. Omdat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt, heeft het college hem bij brief van 15 februari 2017 verzocht om de ontbrekende stukken uiterlijk op 24 februari 2017 te verstrekken. In deze brief vraagt het college, voor zover thans relevant, om de volgende gegevens:- afschriften van alle bankrekeningen over de periode van 15 juli 2016 tot en met 15 februari 2017. Het gaat om alle bankrekeningen, inclusief de SNS-rekening;

- kopie van alle bankpassen;

- schriftelijke, deugdelijke, concrete, te verifiëren bewijsstukken om aan te tonen dat derden een bijdrage hebben geleverd aan het levensonderhoud van appellant vanaf 15 juli 2016;

- tijdens het evaluatiegesprek op 27 januari 2017 heeft appellant verklaard te handelen in auto’s. Appellant dient deugdelijke, concrete en verifieerbare bewijsstukken in te leveren met betrekking tot de aankoop/verwerving van de betreffende motorvoertuigen. Als derden hieraan een bijdrage hebben geleverd, moet appellant ook daarvan gegevens overleggen, appellant moet verder met bewijsstukken aantonen wat de winst was en wat hij hiermee heeft gedaan;

- objectieve en verifieerbare bewijsstukken over de aankoop en verkoop van voertuigen die appellant op naam had, op welke wijze de aanschaf van de voertuigen is gefinancierd, kopie polis van de verzekering van de voertuigen en kopie vrijwaringsbewijs van de voertuigen;

- bewijsstukken van schulden met openstaand saldo.

1.4. Appellant heeft op 24 februari 2017 diverse bewijsstukken ingeleverd, waaronder een eigen verklaring, diverse verklaringen van derden die appellant geld hebben geleend en kopieën en identiteitsbewijzen van deze personen.

1.5. Bij brief van 24 februari 2017 heeft het college appellant voor de laatste keer in de gelegenheid gesteld om de gevraagde gegevens uiterlijk op 8 maart 2017 te verstrekken. Het gaat nog om de volgende gegevens: - afschriften van alle bankrekeningen (inclusief de SNS-rekening en mogelijke beheer- en leefgeldrekening) over de periode 15 juli 2016 tot en met 24 februari 2017;

- kopie van de bankpassen;

- over de kentekens die appellant op naam had in de periode van 15 juli 2016 tot en met 24 februari 2017 moet appellant de volgende gegevens verstrekken: * aankoop- en verkoopbewijzen van deze voertuigen;

* bewijsstukken die aantonen op welke wijze de aanschaf van deze voertuigen is gefinancierd; * kopie verzekeringspolis van de voertuigen;

* kopie vrijwaringsbewijs van de voertuigen.

Het gegeven dat appellant de voertuigen op naam had of heeft staan leidt tot de vooronderstelling dat appellant dit voertuig had of heeft aangeschaft en in eigendom had of heeft.

- schriftelijke, deugdelijke, concrete en verifieerbare bewijsstukken om aan te tonen dat derden een bijdrage aan zijn levensonderhoud hebben geleverd vanaf 15 juli 2016.

1.6. Appellant is op 8 maart 2017 op de afspraak verschenen en heeft aanvullende gegevens overgelegd.

1.7. Bij besluit van 17 maart 2017 heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling

gesteld. De ontbrekende gegevens zijn de afschriften van de SNS-rekeningen over de periode 15 juli 2016 tot en met 24 februari 2017, een kopie van de bankpassen, gegevens over de kentekens en/of voertuigen die appellant op naam had en schriftelijke, deugdelijke, concrete en verifieerbare bewijsstukken dat derden een bijdrage hebben geleverd aan het levensonderhoud van appellant vanaf 15 juli 2016. Inzake de ontvangen gelden van vijf personen heeft appellant geen verklaring aangeleverd, medeondertekend door de betreffende derde.

1.8. Bij advies-besluitformulier van 27 juli 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 maart 2017 conform het advies van de Centrale Bewaarschriften- en Klachtencommissie (bezwaarschriftencommissie) ongegrond verklaard.

1.9. Bij brief van 2 augustus 2017 (brief 1) heeft de secretaris van de bezwaarschriftencommissie met verwijzing naar het advies-besluitformulier van 27 juli 2017 aan appellant bekendgemaakt dat het college heeft besloten om het bezwaarschrift ongegrond te verklaren.

De aanvraag van 10 mei 2017 (18/4394 en 18/4395)

1.10. Appellant heeft zich op 23 maart 2017 opnieuw gemeld voor een aanvraag om bijstand op grond van de PW en heeft hiertoe op 10 mei 2017 een aanvraag ingediend. Het college heeft appellant diverse malen verzocht ontbrekende stukken te verstrekken, de laatste keer bij brief van 20 juni 2017.

1.11. Bij besluit van 13 juni 2017 heeft het college aan appellant een voorschot verstrekt van

€ 150,- op grond van artikel 52, eerste lid, van de PW. In de brief staat verder dat als appellant daadwerkelijk recht heeft op bijstand, het college het verstrekte voorschot verrekent met de bijstand over de betreffende periode.

1.12. Bij besluit van 12 juli 2017 heeft het college aan appellant met ingang van

23 maart 2017 bijstand toegekend op grond van de PW naar de norm van een alleenstaande, rekening houdend met de kostendelersnorm. Het college heeft appellant gelet op zijn psychische klachten tijdelijk vrijgesteld van de verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van de PW. Verder heeft het college besloten het toegekende voorschot van € 150,- ineens te verrekenen met de uitkering. Aan appellant is op grond van artikel 55 van de PW de aanvullende verplichting opgelegd dat hij meewerkt aan zorg- en/of hulpverleningstrajecten, zoals het traject bij GGZ en het CAB&B.

1.13. Bij advies-besluitformulier van 9 januari 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2017 in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie van 29 november 2017 en overeenkomstig het advies van de vak sector van 28 december 2017 ongegrond verklaard.

1.14. Bij brief van 10 januari 2018 (brief 2) heeft de secretaris van de bezwaarschriftencommissie aan appellant bekendgemaakt dat het college heeft besloten om het bezwaarschrift deels gegrond te verklaren en appellant met ingang van 20 december 2016 bijstand toe te kennen naar de norm van een alleenstaande.

1.15. Bij brief van 11 januari 2018 (brief 3) heeft de secretaris van de bezwaarschriftencommissie aan appellant laten weten dat de op 10 januari 2018 verzonden bekendmaking per abuis niet in overeenstemming is met wat het college op 9 januari 2018 heeft besloten. Deze bekendmaking vervangt dan ook de bekendmaking van 10 januari 2018. De secretaris heeft vermeld dat het college heeft besloten om de bezwaren ongegrond te verklaren, onder toekenning van een dwangsom van € 20,-.

De uitspraken van de rechtbank (aangevallen uitspraken)

2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college het niet inleveren van kopieën van de bankpassen ten onrechte heeft tegengeworpen aan appellant. De rechtbank heeft verder overwogen dat het college het ontbreken van andere, van belang zijnde stukken voor het vaststellen van het recht op bijstand, aan de buitenbehandelingstelling ten grondslag heeft kunnen leggen.

2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen brief 2 niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2, meegedeeld in brief 3, heeft de rechtbank gegrond verklaard, voor zover het gericht is tegen het voorschot. Dit deel heeft de rechtbank vernietigd en het daartegen gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De buitenbehandelingstelling (18/2117)

De bevoegdheid om bestreden besluit 1 te nemen

4.1.

Appellant heeft aangevoerd dat bestreden besluit 1 (brief 1) onbevoegd genomen is, nu dit besluit niet is ondertekend door de burgemeester en één wethouder. Dit betoog slaagt niet.

4.1.1.

Bij brief van 2 augustus 2017 heeft de secretaris van de bezwaarschriftencommissie appellant meegedeeld dat het college het door hem ingediende bezwaarschrift ongegrond heeft verklaard. Bij deze brief zijn als bijlage gevoegd het advies-besluitformulier van de vergadering van het college van 27 juli 2017 en het advies van de bezwaarschriftencommissie van 24 juli 2017.

4.1.2.

Ingevolge artikel 59a, eerste lid, van de Gemeentewet (GW) worden stukken die van het college uitgaan door de burgemeester ondertekend en door de secretaris medeondertekend. Ingevolge het tweede lid kan het college van burgemeester en wethouders toestaan de ondertekening op te dragen aan een ander lid van het college, aan de secretaris of aan een of meer andere gemeenteambtenaren. Ingevolge het derde lid is de medeondertekening door de secretaris niet van toepassing indien de ondertekening van stukken die van het college uitgaan ingevolge het tweede lid is opgedragen aan de secretaris of een of meer andere gemeenteambtenaren.

4.1.3.

Ingevolge artikel 10:11, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan bepalen dat door hem genomen besluiten namens hem kunnen worden ondertekend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich hiertegen verzet.

4.1.4.

Op 18 oktober 2016 heeft het college de "Mandaat-, volmacht- en machtigingregeling College Kerkrade 2016", inclusief de daarbij behorende "Lijst College 2016" vastgesteld. Volgens artikel 6, eerste lid, wordt een bij (onder)mandaat genomen besluit als volgt ondertekend: "namens het college", gevolgd door de functieaanduiding van de gemandateerde, handtekening van gemandateerde, alsmede de naam van de gemandateerde. In de Lijst College 2016 staat onder nummer 4.1.2 vermeld dat aan de Directeur Bestuursdienst mandaat en aan de secretaris van de bezwaarschriftencommissie ondermandaat is verleend tot het bekendmaken van de beslissing op bezwaarschriften zoals bedoeld in artikel 7:12, tweede lid, van de Awb.

4.1.5.

De Raad is van oordeel dat de brief van 2 augustus 2017, gelet op de bewoordingen daarvan, louter kennis geeft van het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar dat het college in de vergadering van 27 juli 2017 heeft genomen. Het advies-besluitformulier en het advies van de bezwaarschriftencommissie zijn bij deze brief gevoegd. In de brief is overeenkomstig artikel 3:45, eerste lid, van de Awb, voorlichting gegeven over de openstaande rechtsmiddelen. De bevoegdheid tot bekendmaken van besluiten op bezwaar is volgens het bepaalde onder nummer 4.1.2 van de Lijst College 2016 door het college ondergemandateerd aan de secretaris van de bezwaarschriftencommissie. De secretaris van de bezwaarschriftencommissie is ondergeschikt aan en werkzaam onder verantwoordelijkheid van het college.

4.1.6.

Ingevolge artikel 56, eerste lid, van de GW, kan in de vergadering van het college slechts worden beraadslaagd of besloten indien ten minste de helft van het aantal zitting hebbende leden tegenwoordig is.

4.1.7.

Nu het advies-besluitformulier van 27 juli 2017 is getekend door vier van de zeven collegeleden is de beslissing op bezwaar bevoegd genomen.

Het toetsingskader van de beslissing tot buitenbehandelingstelling

4.2.

Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

4.3.

Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Het bijstandverlenend orgaan is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens op te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.

Het oordeel over de buitenbehandelingstelling

4.4.

De te beoordelen periode loopt van 20 december 2016 (datum melding) tot en met 17 maart 2017 (datum buitenbehandelingstelling).

4.5.

De gronden in hoger beroep komen er in de kern op neer dat het college van appellant niet mocht verwachten dat hij méér gegevens zou overleggen dan hij heeft gedaan. De overgelegde gegevens zijn voldoende om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Voor appellant als psychiatrisch patiënt is de lat door het college veel te hoog gelegd. Appellant had al honderden stukken over zijn financiële situatie overgelegd en had al vanaf juni 2016 geen inkomsten meer. Deze beroepsgrond slaagt.

De bankafschriften

4.5.1.

Appellant heeft in het kader van de aanvraag van 10 februari 2017 de gevraagde bankafschriften van zijn SNS-rekeningen niet verstrekt. Hij heeft wel het jaaroverzicht van 2016 overgelegd. Verder heeft hij een e-mail van een medewerker van de SNS-bank overgelegd dat appellant zijn SNS-rekeningen vanaf 1 januari 2017 niet heeft gebruikt. Op het jaaroverzicht 2016 zijn de saldo’s op 1 januari 2016, op 31 december 2016 en de betaalde en ontvangen rente vermeld. Al deze bedragen zijn € 0,00. Nu appellant in het geheel geen rente heeft betaald of ontvangen, is hiermee duidelijk dat de bankrekeningen ook in 2016 niet zijn gebruikt. Deze informatie, in combinatie met de informatie die per e-mail is verstrekt door de medewerker van de SNS-bank, is in dit geval voldoende.

De wijze van voorzien in levensonderhoud

4.5.2.

Het college heeft aan appellant bij brief van 24 februari 2017 over hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien vanaf 15 juli 2016 het volgende gevraagd:

“U stelde tijdens het dienstverleningsgesprek dat derden u een bijdrage hebben geleverd aan uw levensonderhoud vanaf 15 juli 2016. U dient dit middels schriftelijke, deugdelijke, concrete, door ons te verifiëren bewijsstukken aan te tonen. U kunt dan denken aan bijvoorbeeld (maar niet uitsluitend) bankafschriften van deze personen waaruit dit blijkt. Uit de bewijsstukken dient duidelijk te worden welke bedragen er ter beschikking zijn gesteld, op welke datum deze ter beschikking zijn gesteld en op welke periode(n) ze betrekking hebben. Ook dient u naam, adres en telefoonnummer te vermelden en een kopie van een identiteitsbewijs bij te voegen van de betreffende personen.”

4.5.3.

Appellant heeft bankafschriften overgelegd waarop de bijschrijvingen zijn te zien en kopieën van identiteitsbewijzen van de desbetreffende mensen. Verder heeft appellant verklaringen van twee personen overgelegd. Appellant heeft op zijn bankafschriften aangegeven van welke bedragen hij over welke periode heeft geleefd. Door het geven van deze informatie heeft appellant voldaan aan wat het college van hem heeft gevraagd bij brief van 24 februari 2017. De bankafschriften van appellant zijn namelijk schriftelijke, deugdelijke, concrete en verifieerbare bewijsmiddelen. Uit de door appellant overgelegde stukken wordt duidelijk welke bedragen op welke datum aan hem ter beschikking zijn gesteld en op welke periode ze betrekking hebben. Appellant heeft weliswaar niet van elke persoon de contactgegevens overgelegd, maar wel van alle personen – op één na – kopieën van de identiteitsbewijzen. De persoon waar appellant in het geheel geen gegevens van heeft overgelegd heeft enkel eenmalig een bedrag van € 25,- bijgeschreven op de bankrekening van appellant. Gelet op de financiële gegevens die appellant heeft overgelegd, was het college voldoende in staat de financiële situatie van appellant te beoordelen. Verder is van belang dat appellant bij zijn moeder inwoonde en dat het merendeel van de bijschrijvingen relatief kleine bedragen zijn, afkomstig van zijn moeder.

4.5.4.

Bij de aanvraag van 10 mei 2017 die is toegewezen, heeft appellant in aanvulling op de hiervoor genoemde gegevens van elke persoon die hem geld heeft verstrekt, een verklaring overgelegd. Deze gegevens had appellant niet verstrekt naar aanleiding van de brief van 24 februari 2017. Van belang is echter dat het college eerst bij het besluit tot buitenbehandelingstelling expliciet vermeldt dat appellant van de betreffende personen geen ondertekende verklaringen heeft overgelegd. Dit staat niet in de brief van 24 februari 2017.

4.5.5.

Uit 4.5.3 en 4.5.4 volgt dat appellant voldoende gegevens heeft verstrekt over de wijze waarop hij vanaf 15 juli 2016 in zijn levensonderhoud heeft voorzien.

De kentekens op naam van appellant

4.5.6.

Als een kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat, rechtvaardigt dit de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3219). Het vermogen van appellant is dan ook een relevant gegeven bij het beoordelen van de aanvraag. In de brief van 15 februari 2017 heeft het college gegevens opgevraagd over het handelen in auto’s. In de brief van 24 februari 2017 beperkt het college het opvragen van gegevens tot de kentekens en/of voertuigen die op 15 juli 2016 op naam van appellant staan.

4.5.7.

Niet in geschil is dat appellant van 19 oktober 2015 tot 3 augustus 2016 een Opel Astra op naam had staan en vanaf 6 maart 2015 ook een Renault Megane. Van de Opel Astra heeft appellant een vrijwaringsbewijs overgelegd. Appellant heeft aangevoerd dat deze voertuigen weliswaar op zijn naam stonden, maar aan anderen toebehoorden. Deze stelling heeft appellant niet onderbouwd. Het moet er dan voor worden gehouden dat de voertuigen tot het vermogen van appellant behoorden.

4.5.8.

Dit betekent echter niet dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door het college. Ten tijde van het besluit van 17 maart 2017 stond de Renault Megane nog op naam van appellant. Blijkens de gedingstukken is niet in geschil dat de waarde van deze auto kan worden vastgesteld op € 5.250,-. Ook de waarde van de Opel Astra kan worden vastgesteld, namelijk op € 6.550,-. Dit voertuig stond ten tijde van het besluit van 17 maart 2017 niet meer op naam van appellant, dus het zou buiten beschouwing moeten blijven bij de vermogensvaststelling. Echter, zelfs als de waarde van beide voertuigen tot het vermogen van appellant wordt gerekend, staat dit niet in de weg aan bijstandverlening. Appellant heeft namelijk een overzicht van zijn schulden overgelegd, waaruit blijkt dat hij voor € 26.545,38 aan schulden heeft.

Tussenconclusie

4.6.

Gelet op de gegevens die appellant heeft overgelegd en de informatie die hij heeft gegeven, heeft hij voldaan aan wat het college van hem verlangde. Voor zover dit niet het geval is, staat dit aan bijstandverlening niet in de weg.

4.7.

Daarbij komt dat niet in geschil is tussen partijen dat appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Voordat bestreden besluit 1 werd genomen, was de aanvraag van 20 mei 2017 bij besluit van 12 juli 2017 namelijk toegekend per 23 maart 2017. Het college heeft ook bevestigd dat op zichzelf niet wordt getwijfeld aan de bijstandbehoevendheid van appellant in de te beoordelen periode.

4.8.

Uit 4.6 en 4.7 volgt dat de buitenbehandelingstelling geen stand houdt. Aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit 1 vernietigen. Omdat niet in geschil is dat appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, zal de Raad het primaire besluit herroepen en zelf in de zaak voorzien door aan appellant vanaf 20 december 2016 bijstand toe te kennen naar de voor hem geldende norm.

De toekenning van bijstand (18/4394 en 18/4395)

4.9.

Gelet op 4.8 behoeven de beroepsgronden over het verlenen van bijstand met terugwerkende kracht geen bespreking meer. In het besluit van 12 juli 2017 heeft het college ook een aantal andere beslissingen genomen waarmee appellant zich niet kan verenigen. Het gaat dan om de verplichting op grond van artikel 55 van de PW en het verrekenen van het voorschot.

Het procesbelang bij brief 2

4.10.

Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het oordeel van de rechtbank dat hij geen procesbelang meer heeft bij brief 2 onjuist is. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat er slechts één besluit is, namelijk het besluit van de collegevergadering van 9 januari 2018. Volgens appellant bevat brief 2 de juiste beslissing en is er geen tweede beslissing op bezwaar genomen, zodat brief 2 rechtsgevolg heeft en het beroep ertegen niet niet-ontvankelijk verklaard kon worden. Dit betoog slaagt niet.

4.10.1.

Gelet op 4.1.5 zijn de brieven van 10 januari 2018 en 11 januari 2018 geen besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb, maar dienen deze te worden aangemerkt als brieven, waarbij de (on)gegrond verklaring van het bezwaar aan appellant is bekendgemaakt. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Gelet hierop is het standpunt van appellant juist dat er maar één besluit is, namelijk het besluit van 9 januari 2018 zoals weergegeven in het advies-besluitformulier van 3 januari 2018. Het standpunt van appellant dat brief 2 de juiste beslissing bevat is onjuist. Ter beantwoording van de vraag welk standpunt het college in het advies-besluitformulier heeft ingenomen is het volgende van belang.

4.10.2.

De bezwaarschriftencommissie heeft op 29 november 2017 geadviseerd om de bezwaren ten aanzien van de ingangsdatum van de bijstand gegrond te verklaren, appellant met ingang van 20 december 2016 bijstand toe te kennen en de bezwaren voor het overige ongegrond te verklaren. De directeur sector Maatschappelijke Zorg heeft naar aanleiding van het advies van de bezwaarschriftencommissie van 29 november 2017 op 28 december 2017 een contra-advies uitgebracht, inhoudende dat de bezwaren ongegrond moeten worden verklaard.

4.10.3.

In het advies-besluitformulier van 3 januari 2018 is onder het kopje Beslispunten opgenomen: “In afwijking van het CBC-advies te besluiten overeenkomstig het advies van de vak sector: ontvankelijk/ongegrond/gevraagde proceskostenvergoeding weigeren”.

Onderaan het advies-besluitformulier staat vermeld:

Besluit college

Vergadering d.d.: 09-01-18

“Conform het voorstel wordt besloten”.

Uit deze bewoordingen kan zonder twijfel worden afgeleid dat het college heeft besloten om het advies van de bezwaarschriftencommissie niet te volgen en het bezwaar conform het op 28 december 2017 opgestelde advies van de vak sector ongegrond te verklaren.

4.10.4.

De rechtbank heeft dan ook terecht, maar op onjuiste gronden, het beroep tegen brief 2 niet-ontvankelijk verklaard.

Ten aanzien van brief 3

4.11.

Het beroep dat appellant heeft ingesteld tegen brief 3 moet geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2, zodat de rechtbank terecht tot een inhoudelijke beoordeling is overgegaan.

De nadere verplichtingen

4.12.

Appellant heeft aangevoerd dat hem gelet op het bepaalde in artikel 55 van de PW niet de verplichting kan worden opgelegd een bepaalde behandeling te volgen dan wel begeleiding te accepteren. Deze beroepsgrond slaagt.

4.12.1.

Op grond van artikel 55 van de PW kan het college vanaf de dag van melding verplichtingen opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging. Een verplichting kan, op advies van een arts, inhouden het zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

4.12.2.

Niet in geschil is dat het college geen advies heeft ingewonnen bij een arts. Aan het opleggen van de verplichting om mee te werken aan zorg- en hulpverleningstrajecten heeft het college de brief van P. Renkema, maatschappelijke werker van Zuyderland GGZ, ten grondslag gelegd. Het college heeft dan ook onvoldoende gemotiveerd dat het noodzakelijk was de verplichting op te leggen. Overigens had appellant al uit eigen beweging en op vrijwillige basis hulp gezocht voor zijn psychische problematiek, zodat niet in te zien is wat het voor het college noodzakelijk maakte om dit als een verplichting aan appellant op te leggen.

Het verrekenen van het voorschot

4.13.

Bij besluit van 13 juni 2017 heeft het college aan appellant een voorschot van

€ 150,- verstrekt op grond van artikel 52, eerste lid, van de PW in de vorm van een renteloze geldlening. Appellant heeft ten aanzien van dit voorschot aangevoerd dat het ten onrechte is verrekend. Het voorschot is hem verstrekt om gegevens te kunnen verzamelen om de aanvraag te completeren. Nu dit in feite bijzondere bijstand is, is geen sprake van een voorschot toegekend in het kader van levensonderhoud, zodat artikel 52 van de PW niet van toepassing is. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.13.1.

Zoals blijkt uit de tekst van het toekenningsbesluit is het voorschot mede verstrekt om appellant in de gelegenheid te stellen de kosten die verbonden zijn aan het opvragen van rekeningafschriften te voldoen. Bij de toekenning heeft het college tevens vermeld dat indien appellant daadwerkelijk recht op bijstand blijkt te hebben, het verstrekte voorschot op grond van artikel 52, vierde lid, van de PW verrekend zal worden met de bijstand over de betreffende periode. Overigens bedroegen de kosten voor het opvragen van de rekeningafschriften € 10,-, terwijl een voorschot van € 150,- was verstrekt.

Conclusie

4.14.

Gelet op wat hiervoor is overwogen moet uitspraak 2 worden vernietigd, voor zover daarbij de verplichting op grond van artikel 55 van de PW is gehandhaafd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen verklaart de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt deze voor zover de nadere verplichting op grond van artikel 55 van de PW is opgelegd en herroept het besluit van 13 juni 2017 in zoverre.

De verzoeken om schadevergoeding

5. Het verzoek van appellant om het college te veroordelen tot betaling van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt toegewezen in de zaak 18/2117. Voor de wijze waarop het college de rente over de na te betalen bijstand moet berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.

5.1.

Appellant heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

5.1.1.

Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.

5.1.2.

Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 28 maart 2017 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna vijf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college ongeveer vijf maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 14 augustus 2017 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim zeven maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 18 april 2018 van het hogerberoepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak drie jaar en bijna vier maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.

5.1.3.

In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,– per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Gelet hierop zal de Raad appellant een schadevergoeding toekennen van € 500,- te betalen door de Staat.

De proceskosten

6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 2.992,- in de bezwaarprocedures. De proceskosten in beroep voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.496,-, namelijk alleen in zaak 18/2117. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 het college al veroordeeld in de proceskosten voor de beroepsfase voor verleende rechtsbijstand en appellant heeft niet aangevoerd dat de wijze waarop de rechtbank dit heeft gedaan onjuist zou zijn. De proceskosten in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 2.244,-. Ook de reiskosten worden toegekend, tot een bedrag van € 92,54.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

In de zaak 18/2117

-

vernietigt aangevallen uitspraak 1;

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit van 27 juli 2017;

-

herroept het besluit van 17 maart 2017, voorziet zelf in de zaak door bijstand toe te kennen vanaf 20 december 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde, bestreden besluit;

-

veroordeelt het college tot vergoeding aan appellant van schade in de vorm van wettelijke rente zoals onder 5 vermeld;

-

veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;

In de zaken 18/4394 en 18/4395

-

vernietigt aangevallen uitspraak 2, voor zover de verplichting op grond van artikel 55 van de PW in stand is gelaten;

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit van 9 januari 2018 voor zover de nadere verplichting is opgelegd en herroept het besluit van 13 juni 2017 in zoverre;

In alle zaken

-

veroordeelt het college in de kosten van appellant van in totaal € 6.824,54;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 344,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en K.M.P. Jacobs en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2021.

(getekend) A.J. Schaap

(getekend) W.E.M. Maas