Home

Centrale Raad van Beroep, 22-09-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3219, 14/3656 WWB

Centrale Raad van Beroep, 22-09-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3219, 14/3656 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 september 2015
Datum publicatie
28 september 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:3219
Zaaknummer
14/3656 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Middelen. Kasstortingen. Kentekenbewijs voertuig op naam.

Uitspraak

14/3656 WWB

Datum uitspraak: 22 september 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

20 juni 2014, 13/7379 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M.S. Krol, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2015. Van appellanten is alleen appellant verschenen, bijgestaan door mr. R.F.H. Tamboenan, kantoorgenoot van mr. Krol. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.B.M. Fels.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvingen sinds 15 maart 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.

1.2.

Naar aanleiding van door appellanten overgelegde bankafschriften, waarop kasstortingen zichtbaar waren, heeft het team handhaving van de afdeling Sociale Zaken en Werk van de gemeente Vlaardingen (Handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft Handhaving dossieronderzoek verricht en op 15 april 2013 een gesprek gevoerd met appellanten. Tijdens dit gesprek heeft Handhaving appellanten verzocht duidelijkheid te geven over de kasstortingen die in de periode van maart 2012 tot en met maart 2013 op hun bankrekeningen zijn gedaan en over de buggy en scooter die op 21 februari 2013 respectievelijk op 29 maart 2013 op naam van appellant zijn gesteld. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van

2 mei 2013.

1.3.

De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 13 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 oktober 2013 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 1 november 2012 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 november 2012 tot en met 31 maart 2013 tot een bedrag van € 6.652,91 van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de stortingen op hun bankrekeningen en van het bezit van een buggy en scooter en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 november 2012 tot en met 13 mei 2013.

4.2.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen worden gerekend, waaronder giften voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.

4.3.

Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

4.4.

Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.

4.5.

Vaststaat dat op de bankrekeningen van appellanten in de te beoordelen periode een groot aantal kasstortingen hebben plaatsgevonden en dat appellanten van deze kasstortingen geen melding hebben gedaan bij het college. Evenmin hebben appellanten bij het college gemeld dat appellant in het bezit is van een buggy en een scooter.

Kasstortingen

4.6.

Kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger worden naar vaste rechtspraak (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872) in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB.

4.7.

Appellanten hebben aangevoerd dat de bedragen die op de bankrekening van appellant zijn gestort niet als in aanmerking te nemen middelen kunnen worden beschouwd, omdat dit geld aan de vader van appellant toebehoorde en appellanten hier dus niet vrijelijk over konden beschikken. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat zij hun standpunt over de - herkomst van de - kasstortingen niet met controleerbare en verifieerbare gegevens hebben onderbouwd.

4.8.

Appellanten hebben evenmin de herkomst van de kasstortingen op de bankrekening van appellante aannemelijk gemaakt. Reeds om die reden faalt het betoog en wordt derhalve niet toegekomen aan het betoog van appellanten dat de kasstortingen die hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellante niet als middelen kunnen worden aangemerkt, omdat het hier leningen betrof die moesten worden terugbetaald.

De buggy en de scooter

4.9.

Appellanten hebben aangevoerd dat de buggy en de scooter weliswaar op naam van appellant staan, maar dat niet appellant, maar de broer van appellant, eigenaar is van deze voertuigen.

4.10.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:958) rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een voertuig op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat dit voertuig een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, tenzij de betrokkene aannemelijk maakt dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn hier niet in geslaagd. De stelling dat de voertuigen eigendom zijn van de broer van appellant is op geen enkele wijze onderbouwd. De buggy en de scooter dienen dan ook tot het vermogen van appellanten te worden gerekend.

4.11.

Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en

H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2015.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) M.S. Boomhouwer