Home

Centrale Raad van Beroep, 12-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2097, 20/883 WW

Centrale Raad van Beroep, 12-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2097, 20/883 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 augustus 2021
Datum publicatie
23 augustus 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2097
Zaaknummer
20/883 WW

Inhoudsindicatie

Niet in geschil is dat appellante bij toepassing van de artikelen 17 en 17a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW niet voldoet aan de wekeneis om per 10 december 2018 in aanmerking te komen voor een WW-uitkering. De stelling van appellante dat de wekeneis, ook na voorverlenging op de voet van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW, directe discriminatie naar geslacht oplevert omdat alleen bij vrouwen zich de situatie kan voordoen dat zij in de 36 weken voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid geen werkzaamheden verrichten in verband met zwangerschap en bevalling en om die reden niet kunnen voldoen aan de wekeneis van artikel 17 van de WW, slaagt niet. De Raad heeft dat al eerder overwogen in zijn uitspraak van 25 april 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF9315. In dat wat appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Er bestaat ook geen reden om aan te nemen dat sprake is van indirecte discriminatie naar geslacht. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Uitspraak

20 883 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 januari 2020, 19/1328 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 12 augustus 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.Z. van Braam hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft een nader stuk in geding gebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Braam. Het Uwv heeft zich middels beeldverbinding laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante heeft in de periode van 1 november 2017 tot 1 februari 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Met ingang van 2 april 2018 is appellante gaan werken bij [werkgever B.V.] op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met 30 september 2018. Van 20 augustus 2018 tot 10 december 2018 heeft appellante in verband met zwangerschap en bevalling een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen.

1.2.

Appellante heeft op 12 december 2018 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 14 december 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 10 december 2018 geen recht heeft op een WW-uitkering omdat zij in de 36 weken voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag niet in tenminste 26 weken heeft gewerkt (wekeneis).

1.3.

In zijn besluit van 7 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 december 2018 ongegrond verklaard. Om een WWuitkering te kunnen krijgen moet appellante in de 36 weken voor haar werkloosheid in 26 weken hebben gewerkt. Om te voorkomen dat vrouwen die zwangerschapsverlof hebben benadeeld worden in de toepassing van de wekeneis, worden de weken waarin sprake is van zwangerschapsverlof bij het bepalen van de periode van 36 weken buiten beschouwing gelaten. Er is niet voor gekozen om deze weken met gewerkte weken gelijk te stellen. Omdat appellante vanaf 20 augustus 2018 bevallingsverlof had, loopt de periode van 36 weken in haar geval van 11 december 2017 tot en met 19 augustus 2018. In deze weken heeft appellante te weinig gewerkt, omdat zij een WW-uitkering heeft ontvangen tot 1 februari 2018 en van 1 februari 2018 tot 1 april 2018 niet werkzaam is geweest. Dit is niet het gevolg van zwangerschap(sverlof) geweest. Van discriminatie op grond van geslacht, zoals door appellante gesteld, is volgens het Uwv geen sprake.

2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 25 april 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF9315, heeft de rechtbank – kort gezegd – geoordeeld dat (de toepassing van) artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW in een situatie van zwangerschap niet leidt tot een ongeoorloofd onderscheid tussen mannen en vrouwen en evenmin in strijd is met het in Europese richtlijnen en rechtspraak neergelegde discriminatieverbod. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de artikelen 17 en 17a van de WW onverbindend te verklaren dan wel in dit geval buiten toepassing te laten.

3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de toepassing van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW in haar concrete situatie een ongeoorloofd onderscheid naar geslacht oplevert. Door het zwangerschaps- en bevallingsverlof voldoet appellante niet aan de wekeneis en voorverlenging van de referteperiode kan haar niet baten. Appellante heeft onvoldoende weken gewerkt in de voorverlengde periode omdat zij telkens arbeid verrichtte op basis van tijdelijke arbeidsovereenkomsten. Omdat het gemis aan gewerkte weken wegens zwangerschap of bevalling uitsluitend vrouwen treft, is er volgens appellante sprake van directe discriminatie. Ook is volgens haar sprake van indirecte discriminatie omdat de arbeidsparticipatie van vrouwen ten opzichte van mannen achterblijft en vrouwen ook vaker op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst werken. De Raad vat deze gronden op als een beroep op artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en op Richtlijn (EG) 79/7.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In artikel 17, eerste lid, van de WW is bepaald dat recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.

4.2.

In artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW is bepaald dat voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 kalenderweken niet in aanmerking worden genomen kalenderweken gedurende welke de werknemer geen arbeid heeft verricht maar wel recht op uitkering heeft op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de WAZO.

4.3.

Niet in geschil is dat appellante bij toepassing van de artikelen 17 en 17a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW niet voldoet aan de wekeneis om per 10 december 2018 in aanmerking te komen voor een WW-uitkering. In geschil is of toepassing van de artikelen 17 en 17a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW in de situatie van zwangerschap en bevalling, in zijn algemeenheid dan wel in het geval van appellante, een verboden onderscheid naar geslacht oplevert.

4.4.

Artikel 17a, eerste lid, van de WW noemt onder a, b en c meerdere situaties, die zich zowel bij mannen als vrouwen kunnen voordoen, waarin kalenderweken niet in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 kalenderweken. Daarnaast tellen op grond van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW kalenderweken waarin recht bestaat op een zwangerschaps- of bevallingsuitkering op grond van de WAZO, niet mee voor de vaststelling van de referteperiode van 36 weken. Deze laatste bepaling, de voorverlenging van de wekeneis wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof, geldt naar zijn aard alleen voor vrouwelijke werknemers, maar levert geen verboden benadeling van vrouwen op ten opzichte van mannen op. Het is een bevoordelende bepaling voor vrouwelijke werknemers ter compensatie van het feit dat vrouwen moeilijker aan de wekeneis kunnen voldoen, omdat alleen bij vrouwen zich de situatie kan voordoen dat zij in de 36 weken voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid geen werkzaamheden verrichten in verband met zwangerschap en bevalling.

4.5.

De stelling van appellante dat de wekeneis, ook na voorverlenging op de voet van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW, directe discriminatie naar geslacht oplevert omdat alleen bij vrouwen zich de situatie kan voordoen dat zij in de 36 weken voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid geen werkzaamheden verrichten in verband met zwangerschap en bevalling en om die reden niet kunnen voldoen aan de wekeneis van artikel 17 van de WW, slaagt niet. Toepassing van de wekeneis zonder aparte regeling voor gevallen van zwangerschap en bevalling, zou ertoe leiden dat vrouwen eerder dan mannen niet voldoen aan de in artikel 17 van de WW neergelegde wekeneis, en daarom een bij of krachtens diverse verdragen verboden directe discriminatie naar geslacht inhouden. Door echter de weken waarover een WAZO-uitkering is genoten buiten beschouwing te laten voor de vaststelling van het recht op uitkering ingevolge de WW en vervolgens de referteperiode voor te verlengen, is een situatie gecreëerd waarbij niet (meer) kan worden gesproken van een verboden onderscheid tussen mannen en vrouwen. Op deze wijze is er immers voldoende rekening mee gehouden dat zich bij vrouwen de situatie kan voordoen dat zij in de 36 weken voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid geen werkzaamheden kunnen verrichten in verband met zwangerschap en bevalling, en dat vrouwen aldus eerder dan mannen niet voldoen aan de in artikel 17, eerste lid, van de WW neergelegde wekeneis. De Raad heeft dat al eerder overwogen in zijn uitspraak van 25 april 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF9315. In dat wat appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.

4.6.

Er bestaat ook geen reden om aan te nemen dat sprake is van indirecte discriminatie naar geslacht. Van indirecte discriminatie op grond van geslacht is sprake wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling personen van het ene geslacht in vergelijking met personen van het andere geslacht bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het bestaan van een dergelijk specifiek nadeel zou met name kunnen worden vastgesteld wanneer aannemelijk zou zijn dat de wekeneis, ook na voorverlenging, een aanzienlijk groter percentage vrouwen dan mannen treft. De door appellante overgelegde cijfers over de verhouding tussen mannen en vrouwen in vaste en flexibele arbeidsrelaties zijn daarvoor onvoldoende. Deze grond treft dan ook geen doel.

4.7.

Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2021.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) R. van Doorn