Centrale Raad van Beroep, 11-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2098, 18/5678 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 11-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2098, 18/5678 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 augustus 2021
- Datum publicatie
- 23 augustus 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2098
- Zaaknummer
- 18/5678 WMO15
Inhoudsindicatie
De beroepsgrond inhoudende dat uit de brief van 17 maart 2015 volgt dat appellante recht heeft op extra uren huishoudelijke hulp tegen een bepaald uurtarief slaagt niet. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de brief alleen informatie bevat en niet gericht is op enig rechtsgevolg. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van minder dan zes maanden en dat deze overschrijding zich heeft voorgedaan in de beroepsfase. De rechtbank heeft appellante daarom een schadevergoeding van € 500,- ten laste van de Staat toegekend. Appellante vindt dat zij recht heeft op een hoger bedrag aan schadevergoeding. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank de termijn dat de beroepsprocedure is aangehouden ten onrechte van de totale behandelingsduur heeft afgetrokken. De omstandigheid dat de rechtbank wilde wachten op de uitkomst van het destijds lopende hoger beroep bij de Raad mag niet worden afgewenteld op appellante. Deze beroepsgrond slaagt niet. Gelet op het voorgaande hoeft nog alleen te worden beoordeeld of ook de Raad de redelijke termijn heeft overschreden. Vanaf de ontvangst op 19 maart 2015 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en bijna vijf maanden verstreken. Uitgaande van een aftrek van een periode van een jaar als verwoord in overweging 4.2.1 is hiermee de totale behandelingsduur met meer dan een jaar en minder dan anderhalf jaar overschreden. Het verzoek van appellante om schadeloosstelling in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen.
Uitspraak
18 5678 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 september 2018, 15/2509 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 11 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2021, gedeeltelijk door middel van beeldbellen. Namens appellante is mr. Grégoire verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T.J.A.M. Gielen en D.A.M.J. Mooren.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt van het college de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Op 17 maart 2015 heeft het college appellante een brief gestuurd over het bestaan van de Huishoudelijke Hulp Toelage (HHT). In deze brief wijst het college appellante op de mogelijkheid om in aanvulling op haar maatwerkvoorziening extra uren huishoudelijke hulp in te kopen tegen een gereduceerd uurtarief.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van dat gereduceerde uurtarief.
Bij besluit van 16 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante nietontvankelijk verklaard, omdat de brief van 17 maart 2015 volgens het college geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en de Staat veroordeeld tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 500,- omdat de rechtbank niet binnen een redelijke termijn uitspraak heeft gedaan.
3. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Appellante stelt allereerst dat de brief van 17 maart 2015 een besluit is. Uit de brief blijkt naar haar opvatting dat zij recht heeft op extra uren huishoudelijke hulp tegen een bepaald tarief. Verder stelt zij dat de rechtbank de schadevergoeding hoger had moeten vaststellen. Daarnaast verzoekt zij om een aanvullende schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
Is de brief van 17 maart 2015 een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb?
De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van 17 maart 2015 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, omdat de brief niet gericht is op rechtsgevolg. Het is een informatieve brief waarbij de mogelijkheid is geboden om naast een eventuele Wmovoorziening tegen een bepaald uurtarief extra uren huishoudelijke hulp in te kopen. Verder is de brief gestuurd naar alle mensen die aanspraak kunnen maken op een Wmovoorziening.
De beroepsgrond inhoudende dat uit de brief van 17 maart 2015 volgt dat appellante recht heeft op extra uren huishoudelijke hulp tegen een bepaald uurtarief slaagt niet. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de brief alleen informatie bevat en niet gericht is op enig rechtsgevolg. Uit de brief van 17 maart 2015 volgt niet dat appellante naast haar maatwerkvoorziening recht heeft op extra uren huishoudelijke hulp, maar alleen dat zij tegen betaling extra uren huishoudelijke hulp kan inkopen als zij dat wil. Verder blijkt uit die brief dat als zij die extra uren wil, zij dat kenbaar moet maken met een antwoordstrook die bij die brief zat. Met de brief van 17 maart 2015 is dan ook geen wijziging gebracht in de rechtsverhouding tussen appellante en het college en evenmin was dat de bedoeling van die brief.
Overschrijding redelijke termijn in beroep
De rechtbank heeft geoordeeld dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 19 maart 2015 tot de datum van de aangevallen uitspraak drie jaar en ruim zes maanden zijn verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het beroep vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 14 augustus 2015 tot de datum van de aangevallen uitspraak drie jaar en ruim een maand geduurd. Op 7 april 2017 heeft de rechtbank besloten om de beroepsprocedure aan te houden in verband met een lopend hoger beroep bij de Raad in een andere zaak van appellante. Die zaak is op de zitting van de Raad geschikt op 8 november 2017. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college de rechtbank hierover ongeveer zes maanden later, op 3 mei 2018, heeft geïnformeerd en dat appellante de rechtbank hierover niet eerder heeft geïnformeerd. De termijn dat de beroepsprocedure is aangehouden, ruim een jaar, heeft de rechtbank van de totale behandelingsduur afgetrokken. De totale behandelingsduur heeft de rechtbank daarmee vastgesteld op twee jaar en ruim vier maanden. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van minder dan zes maanden en dat deze overschrijding zich heeft voorgedaan in de beroepsfase. De rechtbank heeft appellante daarom een schadevergoeding van € 500,- ten laste van de Staat toegekend.
Appellante vindt dat zij recht heeft op een hoger bedrag aan schadevergoeding. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank de termijn dat de beroepsprocedure is aangehouden ten onrechte van de totale behandelingsduur heeft afgetrokken. De omstandigheid dat de rechtbank wilde wachten op de uitkomst van het destijds lopende hoger beroep bij de Raad mag niet worden afgewenteld op appellante.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, zie het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging (3.7.1 tot en met 3.7.6), blijft bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, de tijd buiten beschouwing die gemoeid is geweest met het afwachten van een uitspraak in een andere procedure, mits het afwachten van die uitspraak redelijk is. De rechtbank heeft gelet op de samenhang tussen deze zaak en het destijds lopende hoger beroep bij de Raad – appellante heeft zowel in deze zaak als in het destijds lopende hoger beroep het standpunt ingenomen dat zij recht heeft op een groter aantal uren huishoudelijke hulp – in redelijkheid de uitkomst van de zaak bij de Raad kunnen afwachten. Zou de uitkomst van het hoger beroep voor appellante gunstig zijn geweest, dan had het belang van appellante bij een uitspraak in de huidige zaak kunnen vervallen. Die hogerberoepszaak ging namelijk over de vraag hoeveel hulp bij het huishouden appellante nodig had (ook) in de periode rond de brief van 17 maart 2015.
Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep
Appellante heeft aangevoerd dat de behandeling van haar zaak te lang heeft geduurd en heeft verzocht om een aanvullende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Gelet op 4.2.1 tot en met 4.2.3 hoeft nog alleen te worden beoordeeld of ook de Raad de redelijke termijn heeft overschreden. Vanaf de ontvangst op 19 maart 2015 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en bijna vijf maanden verstreken. Uitgaande van een aftrek van een periode van een jaar als verwoord in overweging 4.2.1 is hiermee de totale behandelingsduur met meer dan een jaar en minder dan anderhalf jaar overschreden. Dit leidt naast de schadevergoeding in beroep van € 500,- tot een aanvullende schadevergoeding in hoger beroep van € 1.000,- ten laste van de Staat.
Wettelijke rente
Appellante heeft verzocht om schadeloosstelling in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bedragen.
Voor zover dit verzoek ziet op wettelijke rente over de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, wordt het afgewezen. Een eventuele aanspraak op wettelijke rente over deze schadevergoeding ontstaat pas vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak. Vergelijk de uitspraak van 30 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:296. Voor zover dit verzoek ziet op wettelijke rente over de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep, wordt het ook afgewezen. Uit de stukken volgt dat de rechtbank en appellante direct na de openbaarmaking van de aangevallen uitspraak contact hebben gehad over het bankrekeningnummer waarop deze schadevergoeding moest worden gestort. Appellante heeft niet gesteld dat de schadevergoeding vervolgens niet tijdig geheel is voldaan. Voor zover dit verzoek ziet op wettelijke rente over na te betalen bedragen in verband met de HHTregeling, wordt het ook afgewezen. In deze uitspraak is immers niet bepaald dat het college bedragen moet (na)betalen aan appellante in verband met deze regeling.
Conclusie
Het hoger beroep van appellante slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college het bezwaar van appellante tegen de brief van 17 maart 2015 terecht nietontvankelijk heeft verklaard. Verder heeft de rechtbank met juistheid een schadevergoeding van € 500,- toegekend aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep.
De Raad kent appellante verder een schadevergoeding toe van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het verzoek van appellante om schadeloosstelling in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen.
Proceskosten
5. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante die zij heeft moeten maken in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 748,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en met wegingsfactor 0,5).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,- en wijst het verzoek voor het overige af;
- -
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 748,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en J.P.A. Boersma en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van D. AlZubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) D. Al-Zubaidi