Centrale Raad van Beroep, 31-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2172, 20/958 PW
Centrale Raad van Beroep, 31-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2172, 20/958 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 31 augustus 2021
- Datum publicatie
- 6 september 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2172
- Zaaknummer
- 20/958 PW
Inhoudsindicatie
Toekenning van bijstand. Kostendelersnorm. Ingangsdatum. Bij een aanvraag om bijstand mag het college voor het aantal kosten delende medebewoners de Brp als uitgangspunt nemen. Het is aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het werkelijke adres afwijkt van de registratie in de Brp. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn zus in de periode waar het hier om gaat op een ander adres woonde dan waar zij stond ingeschreven en waar ook appellant woonde. Het college heeft de hoogte van de bijstand dus terecht vastgesteld op basis van vijf kosten delende medebewoners.
Er zijn geen bijzondere omstandigheden voor bijstandverlening met terugwerkende kracht. De aanvraagprocedure is onduidelijk, maar niet kan worden gezegd dat het uitblijven van een tijdige aanvraag niet aan appellant is te verwijten. In het bericht dat bij de eerdere meldingen op het scherm verscheen, staat dat appellant dagelijks in het portaal moet kijken. Dat heeft appellant niet gedaan, waardoor hij het bericht dat de zoekperiode van 28 dagen voorbij was en hij een aanvraag kon indienen heeft gemist.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 31 augustus 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 januari 2020, 19/3487 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2021. Namens appellant heeft mr. De Jong door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B Arabaci.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich op 15 januari 2019 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Hij woonde toen op een adres in [woonplaats] . Op dat adres was hij ook ingeschreven in de basisregistratie personen (Brp). Ook zijn ouders, zijn twee broers en zijn zus waren op dat adres ingeschreven. Voor appellant gold ingevolge artikel 41, vierde lid, van de PW een zoekperiode van 28 dagen na de melding, omdat hij jonger was dan 27 jaar. Na afloop van die periode kon appellant een aanvraag indienen. Op 13 februari 2019 heeft appellant digitaal een aanvraag ingediend en daarbij 10 juni 2018 vermeld als gewenste ingangsdatum van de bijstand. Ook heeft hij vermeld dat zijn eerdere bijstandsaanvraag is afgewezen of niet in behandeling is genomen.
Bij besluit van 15 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juli 2019 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant met ingang van 15 januari 2019 bijstand toekend naar de norm voor een alleenstaande met vijf kostendelende medebewoners (kostendelersnorm). Hierdoor bedraagt de bijstandsnorm voor appellant 36,67% van het wettelijk minimumloon.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De beroepsgronden richten zich tegen de ingangsdatum van de bijstand en de toepassing van de kostendelersnorm.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingangsdatum bijstand
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690). Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als het de betrokkene niet kan worden verweten dat hij zich niet eerder heeft gemeld om bijstand aan te vragen of niet eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Dit kan het geval zijn als de betrokkene niet in staat was om zich eerder te melden om bijstand aan te vragen of om eerder bijstand aan te vragen, of als de betrokkene daarvan is afgehouden door de bijstandverlenende instantie.
Uit artikel 44, derde lid, van de PW vloeit voort dat een melding zijn betekenis verliest indien de betrokkene, na zich te hebben gemeld, de aanvraag niet zo spoedig mogelijk daarna indient of uitdrukkelijk laat weten dat van een aanvraag zal worden afgezien. Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 2 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9088).
Appellant heeft aangevoerd dat hij zich eerder, namelijk op 25 april 2018, digitaal heeft gemeld voor het aanvragen van bijstand en dat hij door het college is afgehouden van het doen van een aanvraag na afloop van de zoekperiode van 28 dagen. Daardoor is hem niet te verwijten dat hij de aanvraag niet zo spoedig mogelijk daarna heeft gedaan. Deze beroepsgrond slaag niet.
Appellant heeft deze beroepsgrond zo toegelicht. Toen hem eenmaal duidelijk was geworden dat het college met de melding van 25 april 2018 niets had gedaan, heeft hij zich op 7 september 2018 opnieuw gemeld, maar ook daarmee heeft het college niets gedaan. Ook latere pogingen om zich door middel van het digitale systeem te melden zijn mislukt, wat volgens appellant is te wijten aan het vastlopen van het systeem. Dit betekent volgens hem dat er bijzondere omstandigheden zijn die een eerdere ingangsdatum van de bijstand dan 15 januari 2019 rechtvaardigen. Appellant heeft bij zijn aanvraag als gewenste ingangsdatum wel 10 juni 2018 ingevuld, maar hij stelt zich op het standpunt dat de bijstand vanaf de datum van de eerste melding, dus vanaf 25 april 2018, had moeten worden toegekend.
Het college heeft bevestigd dat appellant zich twee keer eerder heeft gemeld. Bij de eerste melding op 25 april 2018 liep de zoekperiode af op 23 mei 2018. Maar na die periode is geen aanvraag tot stand gekomen. Op 23 mei 2018 is appellant in het digitale portaal Werk en Inkomen (portaal) van de gemeente Utrecht gevraagd of hij bijstand wilde ontvangen. Hierop heeft hij niet gereageerd. Daarom is de melding van 25 april 2018 op 6 juni 2018 ontkoppeld. De tweede melding was op 7 september 2018 en na de zoekperiode, die afliep op 5 oktober 2018, heeft appellant weer geen aanvraag ingediend. Op 5 oktober 2018 is in het portaal aan appellant gevraagd of hij bijstand wilde ontvangen, maar hij heeft ook daarop niet gereageerd. Op 19 oktober 2018 is daarom ook de melding van 7 september 2018 ontkoppeld. Beide keren is niet gebleken dat appellant om een aanvraagformulier heeft verzocht of op een andere manier heeft geprobeerd een aanvraag in te dienen. Appellant heeft volgens het college ook niet aannemelijk gemaakt dat het college hem heeft afgehouden van het indienen van een aanvraag tijdens of na afloop van de zoekperiodes.
Het college heeft de gang van zaken bij het aanvraagproces nader toegelicht met behulp van schermafdrukken van het portaal. Uit deze schermafdrukken en de daarbij door het college gegeven toelichting volgt dat na een melding een aantal vervolgstappen moet worden doorlopen om tot een aanvraag te komen. Na de melding staat op een vervolgscherm vermeld dat voor iemand die jonger is dan 27 jaar een zoekperiode van 28 dagen geldt waarin werkactiviteiten moeten worden uitgevoerd. Na afloop van die 28 dagen verschijnt de activiteit voor de zogenoemde wilsverklaring op het scherm. Die activiteit houdt in dat de betrokkene moet bevestigen dat hij of zij een aanvraag wil indienen en deze bevestiging digitaal moet verzenden. Daarna moet een vragenlijst over het inkomen worden ingevuld.
Appellant heeft naar voren gebracht dat hij beide keren dat hij zich in 2018 had gemeld aan die vervolgstappen niet is toegekomen omdat hij niet was geïnformeerd over het feit dat hij na 28 dagen een aanvraag moest indienen. Uit de vermelding dat voor hem een zoekperiode van 28 dagen geldt waarin hij activiteiten moet verrichten was dit voor hem niet op te maken. Na zijn melding van 15 januari 2019 is het hem met hulp van het buurtteam pas wel gelukt om na afloop van de zoektermijn een aanvraag in te dienen. Appellant vindt dan ook dat de aanvraagprocedure onduidelijk is. Daarmee heeft het college hem van het doen van een aanvraag afgehouden, zodat het uitblijven van een tijdige aanvraag hem niet is te verwijten.
De aanvraagprocedure is inderdaad onduidelijk. Uit het bericht dat in het portaal verschijnt nadat iemand zich heeft gemeld, namelijk dat een zoekperiode van 28 dagen geldt, is niet af te leiden dat na 28 dagen een aanvraag moet worden ingediend. Dit wordt pas vermeld na verloop van die 28 dagen. Maar dit betekent niet dat appellant hierdoor is afgehouden van het doen van een aanvraag. In het bericht dat bij de melding op het scherm verschijnt staat namelijk ook dat hij dagelijks in het portaal moet kijken. Uit de overgelegde weergave van de portaalgegevens blijkt dat appellant niet, zoals hem was opgedragen, dagelijks heeft ingelogd om te zien of er nadere berichten over de zoekperiode voor hem waren geplaatst. Na zijn melding op 25 april 2018 heeft hij alleen enkele keren ingelogd. Voor het laatst was dat op 20 mei 2018. Hierdoor heeft hij het bericht van 23 mei 2018 dat hij bijstand kon aanvragen en de latere herinneringen daaraan gemist. Uit die weergave blijkt dat hij de zaak vervolgens op zijn beloop heeft gelaten tot hij zich op 7 september 2018 opnieuw heeft gemeld. Daarna heeft hij alleen nog een keer ingelogd, op 10 september 2018. Hierdoor heeft hij ook het bericht van 5 oktober 2018 dat hij een aanvraag kon indienen en de latere herinneringen daaraan gemist. Appellant heeft in al die tijd niet bij de gemeente Utrecht geïnformeerd naar de stand van zaken van zijn meldingen om bijstand aan te vragen. Ook heeft hij niet bij de gemeente geklaagd over het door hem gestelde vastlopen van het systeem. Pas in januari 2019 heeft appellant weer op het portaal ingelogd. Gelet op het voorgaande kan niet gezegd worden dat het uitblijven van een tijdige aanvraag niet aan appellant is te verwijten.
Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum dan 15 januari 2019 rechtvaardigden.
Toepassing kostendelersnorm
Het bestreden besluit over de toepassing van de kostendelersnorm moet worden beoordeeld voor de periode van 15 januari 2019, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om een aanvraag te doen, tot en met 15 maart 2019, de datum van het toekenningsbesluit.
Appellant heeft aangevoerd dat het college bij de toepassing van de kostendelersnorm ten onrechte is uitgegaan van een huishouden van zes in plaats van vijf personen. Appellant stelt dat hij in de periode waar het hier om gaat samenwoonde met zijn ouders en twee broers. Een jaar eerder woonde zijn zus ook nog thuis, maar zij is in de zomer van 2018 getrouwd en verhuisd naar Rotterdam. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Waar iemand zijn of haar woonadres heeft, is voor de PW daar waar zijn of haar hoofdverblijf is. Bij de beantwoording van de vraag waar iemand het hoofdverblijf heeft komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de Brp. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432). Maar het college mag wel de inschrijving in de Brp als uitgangspunt nemen. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het werkelijke adres afwijkt van de registratie in de Brp.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn zus in de periode waar het hier om gaat op een ander adres woonde dan waar zij stond ingeschreven en waar ook appellant woonde. Hij heeft niet met enig concreet gegeven onderbouwd dat zijn zus toen al was verhuisd naar een ander adres. Dat hij daartoe door problemen van zijn zus niet in staat was, en nog steeds niet is, komt voor zijn rekening.
Het voorgaande betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de zus van appellant in dezelfde woning als appellant haar hoofdverblijf had en daarom als zijn medebewoonster moest worden meegeteld bij de vaststelling van de kostendelersnorm. Het college heeft de hoogte van de bijstand dus, anders dan appellant heeft aangevoerd, terecht vastgesteld op basis van vijf kostendelende medebewoners.
Conclusie
Uit 4.3 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en A.M. Overbeeke en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) R. de Haas