Home

Centrale Raad van Beroep, 21-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2361, 19/5345 PW

Centrale Raad van Beroep, 21-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2361, 19/5345 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 september 2021
Datum publicatie
27 september 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2361
Zaaknummer
19/5345 PW

Inhoudsindicatie

Terugvordering en brutering. Detentie in buitenland.

Appellant heeft geen melding gemaakt van zijn verblijf in detentie in Australië. Voorts is niet gebleken dat het voor appellant onmogelijk was om het college te informeren over zijn verblijf in detentie. Nu sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting, was het college gehouden de bijstand terug te vorderen. Hiermee staat ook vast dat de vordering niet buiten toedoen van appellant is ontstaan. Het college was dan ook bevoegd tot brutering van het teruggevorderde bedrag. In het kader van een geschil over het intrekken van het recht op bijstand en de daaruit voortvloeiende terugvordering kan van het college niet worden verlangd dat hij ambtshalve beoordeelt of betrokkene in aanmerking komt voor bijzondere bijstand voor woonkosten tijdens detentie.

Uitspraak

19 5345 PW, 19/5346 PW, 19/5347 PW, 19/5348 PW, 19/5349 PW

Datum uitspraak: 21 september 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2019, 18/7055, 18/7056, 18/7184, 19/820, 19/1428 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2021. Appellant is, ondanks daartoe te zijn opgeroepen, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving met ingang van 1 april 2010 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Op 23 april 2018 ontving het college een signaal van het Inlichtingenbureau inhoudende dat appellant met ingang van 2 maart 2018 in het buitenland gedetineerd is. Bij besluit van 23 mei 2018 heeft het college de bijstand met ingang van 2 maart 2018 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.

1.3.

Bij besluit van 7 juni 2018 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 oktober 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college de over de periode van 2 maart 2018 tot en met 30 april 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.853,02 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat het intrekkingsbesluit van 23 mei 2018 in rechte vaststaat zodat vaststaat dat appellant vanaf 2 maart 2018 geen recht op bijstand had.

1.4.

Bij besluit van 6 september 2018 heeft het college verzoeker met ingang van 22 augustus 2018 weer bijstand toegekend.

1.5.

Bij besluit van 1 november 2018 (besluit 2) heeft het college appellant uitstel van terugbetaling van de in 1.3 genoemde vordering verleend. Met ingang van 1 november 2018 wordt maandelijks een bedrag van € 58,29 op de bijstand ingehouden ter aflossing van een lening die appellant bij de Gemeentelijke Kredietbank Amsterdam (GKA) heeft. Wanneer appellant deze lening bij de GKA volledig heeft afgelost, houdt het college maandelijks een bedrag op zijn bijstand in ter aflossing van de in 1.3 genoemde vordering.

1.6.

Per e-mailbericht van 24 oktober 2018 stelt mr. P.B. Weenink zich als gemachtigde van appellant in het bezwaar tegen besluit 1 en verzoekt het college om appellant in zijn bijzijn nogmaals te horen en om bestreden besluit 1 te herzien. Bij besluit van 23 november 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college bestreden besluit 1 herzien en het bezwaar tegen besluit 1 opnieuw ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij naar het buitenland ging. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de PW heeft appellant geen recht op bijstand omdat hij in detentie zat. Daarom is terecht tot intrekking en terugvordering overgegaan.

1.7.

Bij besluit van 26 november 2018 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard. Aan het bestreden besluit 3 heeft het college ten grondslag gelegd dat het college slechts uitvoering geeft aan de afspraak die appellant met de GKA heeft gemaakt voor wat betreft de aflossing en de hoogte van het aflossingsbedrag.

1.8.

Bij besluit van 2 januari 2019 (besluit 4), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 februari 2019 (bestreden besluit 4), heeft het college het saldo op 31 december 2018 van de in 1.3 genoemde vordering gebruteerd met een bedrag van € 353,60 tot een totaalbedrag van € 1.712,45. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de vordering op 1 januari 2019 nog niet geheel had voldaan en de vordering het gevolg is geweest van schending van de inlichtingenverplichting.

1.9.

Bij besluit van 3 januari 2019 (besluit 5), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 maart 2019 (bestreden besluit 5), heeft het college de schuldhulpverlening aan appellant beëindigd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat bestreden besluit 2 bestreden besluit 1 heeft vervangen en appellant geen belang meer heeft tegen een beoordeling van bestreden besluit 1. De rechtbank heeft de beroepen tegen bestreden besluiten 2, 4 en 5 ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard, bestreden besluit 3 vernietigd, het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard, bepaald dat de uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit 3 en het college opgedragen het betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 2 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant belang had bij de vraag naar de volgorde waarop wordt afgelost op de vorderingen.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Beëindiging schuldhulpverlening

4.1.

De Raad overweegt ambtshalve het volgende. Besluit 5 is gebaseerd op de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs). Gelet op het bepaalde in artikel 8:105, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is niet de Raad, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bevoegd te oordelen over het hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de besluitvorming op grond van de Wgs (vergelijk de uitspraak van 13 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3541). De Raad zal zich dan ook onbevoegd verklaren om kennis te nemen van het hoger beroep voor zover dat ziet op besluit 5 en het hoger beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb doorzenden aan de Afdeling.

Terugvordering en brutering

4.2.

Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.2.1.

De Raad stelt vast dat het intrekkingsbesluit van 23 mei 2018 formele rechtskracht heeft. De formele rechtskracht van dit besluit heeft echter uitsluitend betrekking op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen voor de bijstandsverlening en niet mede op oordelen van feitelijke en juridische aard die daaraan ten grondslag hebben gelegen. Vergelijk de uitspraak van 8 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3229. Dat betekent dat appellant in deze procedure over de terugvordering in volle omvang het daaraan ten grondslag liggende oordeel van het college kan bestrijden dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in detentie in het buitenland verbleef.

4.2.2.

Niet gebleken is dat appellant melding heeft gemaakt van zijn verblijf in detentie in Australië. Voorts is niet gebleken dat het voor appellant onmogelijk was om het college te informeren over zijn verblijf in detentie. Zou appellant, gelet op het tijdsverschil tussen Nederland en Australië, niet tijdens kantooruren met het college kunnen bellen dan had hij het college ook via derden, bijvoorbeeld familie, van zijn afwezigheid in verband met detentie op de hoogte kunnen stellen. Daarbij komt dat appellant ook schriftelijk melding van zijn detentie had kunnen maken.

4.3.

Appellant heeft aangevoerd dat het beleid van het college is dat vaste lasten tijdens detentie zes maanden worden doorbetaald. De Raad begrijpt de grond van appellant zo dat hij meent dat het college bijzondere bijstand voor woonkosten had moeten toekennen. Deze grond slaagt niet. Zoals de gemachtigde van het college ter zitting heeft toegelicht, wordt bijzondere bijstand voor woonkosten tijdens detentie alleen op aanvraag toegekend. Voor zover appellant heeft willen betogen dat het college ambtshalve bijzondere bijstand had moeten toekennen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 15 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP9041. Daarin heeft de Raad overwogen dat in het kader van een geschil over het intrekken van het recht op bijstand en de daaruit voortvloeiende terugvordering niet van het college kan worden verlangd dat zij ambtshalve beoordeelt of betrokkene in aanmerking komt voor bijzondere bijstand. De Raad ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te oordelen.

Brutering

4.4.

Op grond van artikel 58, vijfde lid, van de PW, is het college bevoegd de kosten van bijstand bruto terug te vorderen. Dit betekent dat de terugvordering naast de netto te veel betaalde bijstand ook de daarover verschuldigde en afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering kan omvatten. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561) moet worden afgezien van de uitoefening van de bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Aangezien uit 4.2 volgt dat de terugvordering het gevolg is van een schending van de inlichtingenverplichting door appellant, staat ook vast dat de vordering niet buiten toedoen van appellant is ontstaan. Het college was dan ook bevoegd tot brutering van het teruggevorderde bedrag.

Aflossingsbedrag

4.5.

Appellant heeft aangevoerd dat het college bij de inhouding van een bedrag op de bijstand ten behoeve van de aflossing van de schuld van appellant bij de GKA ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet. Appellant heeft op 28 november 2017 een kredietovereenkomst voor een persoonlijke lening afgesloten met de GKA. In die overeenkomst is vastgelegd dat de terugbetaling van de persoonlijke lening geschiedt in 36 termijnen van € 58,29 per maand. Voorts heeft appellant op 28 november 2017 een machtiging ondertekend waarmee hij toestemming heeft gegeven voor de maandelijkse inhouding van € 58,29 op de bijstand ter aflossing van zijn persoonlijke lening. Zou appellant het aflossingsbedrag willen verlagen dan dient hij een verzoek tot aanpassing van de kredietovereenkomst bij de GKA in te dienen. Reeds hierom slaagt de grond niet.

4.6.

Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2021.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) Y. Al-Qaq