Centrale Raad van Beroep, 28-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2420, 19/5260 PW
Centrale Raad van Beroep, 28-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2420, 19/5260 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 september 2021
- Datum publicatie
- 12 oktober 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2420
- Zaaknummer
- 19/5260 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering van bijstand. Vermogen in de vorm van een voertuig. Geen toereikende feitelijke grondslag voor het kunnen beschikken over de verkoopopbrengst van het voertuig. In periode 1 moet de auto tot het vermogen van appellante worden gerekend. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet van het rechtsvermoeden dat het op haar naam geregistreerd voertuig op een bestanddeel vormt van het vermogen waarover zij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, kan worden uitgegaan. Dat het op haar naam zetten van de auto een vriendendienst was voor een kennis W, doet er niet aan af dat zij, nu die auto op haar naam stond, daarover kon beschikken, bijvoorbeeld door die te verkopen om van de opbrengst in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Dat zij dit niet heeft gedaan omdat zij zich niet als eigenaar van de auto beschouwde, maakt hierbij niet uit. In de tweede periode stond de auto niet op naam van appellante, zodat deze geen bestanddeel meer vormde van haar vermogen. De resultaten van het onderzoek bieden geen toereikende feitelijke grondslag dat appellante in de tweede periode heeft kunnen beschikken over een verkoopopbrengst van de auto, dat zij daarover onvoldoende gegevens heeft verschaft en dat daardoor het recht op bijstand over de tweede periode niet is vast te stellen. De enkele omstandigheid dat de auto niet langer op naam van appellante was geregistreerd is op zichzelf onvoldoende. Er zijn in dit geval geen aanvullende feiten en omstandigheden die duiden op een verkoopopbrengst voor appellante. Appellante heeft bovendien, met feiten onderbouwd, gesteld dat de auto alleen op haar naam was geregistreerd en dat degene die de auto feitelijk in gebruik had daarvan in economische zin eigenaar was. Daarmee heeft appellante het standpunt van het college dat zij een verkoopopbrengst daadwerkelijk heeft ontvangen niet onaannemelijk en gemotiveerd betwist.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 28 september 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 november 2019, 19/437 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G.A.M. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 16 maart 2021. Namens appellante is mr. Van den Heuvel verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Boere.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 4 januari 2013 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een IB-signaal dat appellante sinds 5 juni 2017 een Volkswagen Golf (auto) met een dagwaarde van ongeveer € 18.717,- bij de dienst wegverkeer (RDW) op haar naam geregistreerd had staan, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft een rapporteur dossieronderzoek verricht en op 23 juli 2018 een gesprek gevoerd met appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 augustus 2018.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 6 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 december 2018 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 5 juni 2017 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 5 juni 2017 tot 23 juli 2018 tot een bedrag van € 14.602,16 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de registratie van de auto op haar naam van 5 juni 2017 tot en met 28 september 2017. Op 5 juni 2017 is het vermogen van appellante boven de voor haar geldende vermogensgrens gekomen, zodat zij vanaf die datum geen recht meer had op bijstand. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij wel recht had op bijstand, omdat de door haar verstrekte, achteraf opgestelde, schriftelijke verklaringen niet zijn aangevuld met objectieve bewijsstukken van de eigendomsoverdracht en de daarmee gepaard gaande financiële transacties. Het enkele gegeven dat appellante vermogen heeft verzwegen is een toereikende grondslag voor intrekking van de bijstand. Nu de vermogensaanwas van appellante als gevolg van de transacties met de auto door het ontbreken van bewijsstukken niet nader te bepalen is en ook niet is vast te stellen welke financiële transacties met het overschrijven van de auto op 28 september 2017 gemoeid zijn geweest en op welk moment het vermogen zou zijn gedaald tot onder de vermogensgrens, is niet vast te stellen of appellante op enig moment na 5 juni 2017 wel weer recht had op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
De hier te beoordelen periode loopt van 5 juni 2017 tot en met 6 september 2018 (te beoordelen periode). Aanleiding bestaat nader onderscheid te maken in twee periodes.
Periode 5 juni 2017 tot en met 28 september 2017 (eerste periode)
Niet in geschil is dat in de eerste periode de auto op naam van appellante geregistreerd heeft gestaan en dat appellante dit niet bij het college heeft gemeld.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:958), rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een voertuig op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat dit voertuig een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij of zij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, tenzij de betrokkene aannemelijk maakt dat het tegendeel het geval is.
Appellante heeft gesteld dat het op haar naam zetten van de auto een vriendendienst was voor haar kennis X, omdat X problemen had met de verzekering en de auto als gevolg daarvan niet op zijn naam kon laten overschrijven. Appellante heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat niet van het in 4.4 vermelde rechtsvermoeden kan worden uitgegaan. Het gestelde doet er niet aan af dat zij, nu die auto op haar naam stond, daarover kon beschikken, bijvoorbeeld door die te verkopen om van de opbrengst in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Dat zij dit niet heeft gedaan omdat zij zich niet als eigenaar van de auto beschouwde, maakt hierbij niet uit.
Uit 4.4 volgt dat in de eerste periode de auto tot het vermogen van appellante moet worden gerekend. Door de auto niet te melden bij het college heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het is dan aan appellante om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan, over de periode waarin de auto tot haar vermogen kon worden gerekend, recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellante is hierin niet geslaagd.
Het college heeft de waarde van de auto op 28 september 2017, de datum waarop de auto van haar naam is afgeschreven, vastgesteld op € 18.717,- en is ervan uitgegaan dat dit ook de waarde was op 5 juni 2017, de datum waarop de auto op naam van appellante is geregistreerd. Bij aanvang van de bijstand was het vermogen van appellante vastgesteld op een bedrag van € 943,27 negatief. Gelet hierop overschreed het vermogen van appellante de voor haar van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen van € 11.880,-. Appellante heeft gesteld dat de auto volgens de ANWB op 5 september 2017 een dagwaarde had van € 16.500,-. Ook als zou worden uitgegaan van die waarde, kan dit niet leiden tot een ander oordeel, omdat ook met die waarde de toepasselijke vermogensgrens was overschreden.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat appellante over de eerste periode geen recht op bijstand had. Het college heeft ten onrechte geconcludeerd dat het recht over deze periode niet is vast te stellen. Het recht was namelijk vast te stellen op nihil. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering.
Periode 29 september 2017 tot en met 6 september 2018 (tweede periode)
In de tweede periode stond de auto niet op naam van appellante, zodat deze geen bestanddeel meer vormde van haar vermogen. Het college heeft de bijstand van appellante ook over deze periode ingetrokken op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het college stelt zich op het standpunt dat appellante de geldstromen met betrekking tot de auto niet inzichtelijk heeft gemaakt en dat onduidelijk is op welk moment het vermogen is gedaald tot onder de vermogensgrens, als dat al is gebeurd. Daarbij gaat het college ervan uit dat appellante de auto op 28 september 2017 heeft verkocht en dat zij als gevolg daarvan vanaf dat moment beschikte over een geldbedrag ter hoogte van ongeveer de dagwaarde van de auto. Daarnaast gaat het college ervan uit dat, als appellante niet kon beschikken over de verkoopopbrengst, zij in ieder geval kon beschikken over een bedrag dat zij moet hebben ontvangen voor de registratie van de auto op haar naam.
Appellante heeft aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanaf 29 september 2017 beschikte over een bedrag ter hoogte van ongeveer de dagwaarde van de auto. Zij stelt dat de auto alleen op haar naam was geregistreerd en dat degene die de auto feitelijk in gebruik had daarvan in economische zin de eigenaar was en dat de verkoopopbrengst daarom naar hem is gegaan. Zij kon dus niet over een verkoopopbrengst beschikken. Deze beroepsgrond slaagt.
De resultaten van het onderzoek bieden geen toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellante in de tweede periode heeft kunnen beschikken over een verkoopopbrengst van de auto, dat zij daarover onvoldoende gegevens heeft verschaft en dat daardoor het recht op bijstand over de tweede periode niet is vast te stellen. De enkele omstandigheid dat de auto niet langer op naam van appellante was geregistreerd is op zichzelf onvoldoende. Er zijn in dit geval geen aanvullende feiten en omstandigheden die duiden op een verkoopopbrengst voor appellante. Op de bankrekening van appellante is geen verkoopopbrengst bijgeschreven. Appellante heeft bovendien, met feiten onderbouwd, gesteld dat de auto alleen op haar naam was geregistreerd en dat degene die de auto feitelijk in gebruik had daarvan in economische zin eigenaar was. Uit de beschikbare gegevens komt namelijk naar voren dat de tenaamstelling van de auto in een relatief korte periode zo vaak is gewijzigd dat aannemelijk is dat de auto niet telkens voor eigen gebruik van de te naam gestelde diende en dat de tenaamstellingen als doel hadden om de feitelijke eigenaar buiten bereik van anderen of van instanties te houden. Appellante heeft een factuur overgelegd waarop staat dat een derde, Y, de auto op 26 januari 2016 heeft gekocht voor € 25.950,-. Zij heeft ook een schriftelijke verklaring van X overgelegd, waarin staat dat X de auto begin juni 2017 voor een bedrag van € 18.000,- heeft gekocht van Y en op 28 september 2017 heeft laten overschrijven op naam van een ander, Z, waarbij het bezit van de auto niet is overgedragen. Verder blijkt uit de RDW-gegevens dat de auto van 14 maart 2017 tot en met 3 april 2017 op naam heeft gestaan van weer een ander, A, van 3 april 2017 tot en met 14 april 2017 op naam van weer een ander, B, van 14 april 2017 tot en met 5 juni 2017 opnieuw op naam van A, daarna op naam van appellante en vervolgens van 28 september 2017 tot en met 20 december 2017 op naam van weer een ander, C. Ook op 20 december 2017, 29 december 2017 en 20 maart 2018 is de tenaamstelling van de auto gewijzigd. Daarmee heeft appellante het standpunt van het college dat zij een verkoopopbrengst daadwerkelijk heeft ontvangen niet onaannemelijk en gemotiveerd betwist. Gelet hierop heeft het college met enkel de wijziging van de tenaamstelling op 28 september 2017 niet aannemelijk gemaakt dat appellante vanaf die datum kon beschikken over een verkoopopbrengst. Dat appellante op 16 oktober 2017 van Ohra Schadeverzekeringen een uitkering heeft ontvangen met betrekking tot de auto, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit feit past bij de registratie van de auto op haar naam.
Verder heeft appellante aangevoerd dat zij voor de registratie van de auto op haar naam geen vergoeding heeft ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt ook.
De resultaten van het onderzoek bieden geen toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellante vanaf 28 september 2017 beschikte over een bedrag dat zij heeft ontvangen voor de registratie van de auto op haar naam. De enkele wijziging van de tenaamstelling op 28 september 2017 is daartoe niet toereikend. Het college heeft niet met enig concreet gegeven aannemelijk gemaakt dat appellante voor het op haar naam laten registreren van de auto een vergoeding heeft ontvangen. Hierbij wordt nog opgemerkt dat, gelet op de data en het patroon van de transacties, niet kan worden aangenomen dat appellante betrokken was bij autohandel.
Uit 4.8 en 4.9 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante vanaf 29 september 2017 beschikte over vermogen dat zij niet heeft gemeld, en ook niet dat zij inkomsten heeft gehad of vermogen heeft vergaard door de wijziging van de tenaamstelling aan het begin van de tweede periode. Gelet hierop is over de tweede periode niet aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand voldaan. De intrekking van de bijstand over die periode berust dan ook niet op een deugdelijke grondslag.
Voor zover het bestreden besluit mede berust op het feit dat appellante op 16 oktober 2017 van Ohra Schadeverzekeringen (Ohra) bedragen heeft ontvangen ter hoogte van € 1.195,06 en € 800,-, wordt als volgt overwogen. Nu de bedragen op de rekening van appellante zijn bijgeschreven, kunnen deze tot het vermogen van appellante worden gerekend. Appellante heeft aangevoerd dat deze bedragen vallen binnen de grens van het voor haar geldende vrij te laten vermogen. Deze beroepsgrond slaagt in die zin dat appellante terecht aanvoert dat de ontvangst van deze bedragen niet tot gevolg heeft dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. De ontvangen bedragen leiden immers tot een precies bepaalde toename van haar vermogen. Beoordeeld moet worden of de grens van het vrij te laten vermogen is overschreden met inachtneming van de ontvangst van die bedragen. Het recht op bijstand over deze periode is met inachtneming van het voorgaande, anders dan het college heeft aangenomen, wel vast te stellen.
Conclusie
Wat onder 4.7 tot en met 4.11 is overwogen, betekent dat het college zal moeten beoordelen vanaf welke datum na 28 september 2017 appellante weer recht op bijstand had. Uit 4.6 volgt dat appellante over een langere periode dan 30 dagen vanaf 5 juni 2017 geen recht op bijstand had en dat de intrekking met ingang van 5 juni 2017 dus het karakter van een beëindiging heeft. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:792), brengt het bepaalde in artikel 45, derde lid, aanhef en onder a, van de PW mee dat na een onderbreking van bijstandsverlening gedurende 30 dagen of meer, het recht op bijstand opnieuw moet worden beoordeeld, waarbij het vermogen en het vrij te laten vermogen opnieuw moeten worden vastgesteld. Dit betekent dat het college zal moeten onderzoeken of appellante vanaf 29 september 2017 opnieuw recht op bijstand had. Daartoe zal het college het op die datum actuele vermogen en het vrij te laten vermogen van appellante moeten vaststellen, waarbij vanaf 16 oktober 2017 de schade-uitkeringen van Ohra moeten worden betrokken om te bepalen of de ontvangst daarvan vanaf die datum aan bijstandsverlening in de weg staat.
Slotoverwegingen
Gelet op 4.6 heeft het college de bijstand van appellante over de eerste periode, van 5 juni 2017 tot en met 28 september 2017, terecht ingetrokken. De rechtbank heeft het in 4.7 vastgestelde motiveringsgebrek niet onderkend. De Raad zal niet om die reden de aangevallen uitspraak vernietigen. De rechtbank had het bestreden besluit namelijk met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand kunnen laten, omdat appellante door het gebrek van het bestreden besluit niet is benadeeld. Ook op grond van de juiste motivering, zoals onder 4.6 weergegeven, zou de bijstand van appellante over deze periode moeten worden ingetrokken.
De intrekking van de bijstand over de tweede periode, van 29 september 2017 tot en met 6 september 2018, berust, gelet op 4.10 en 4.11, niet op een toereikende feitelijke grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de intrekking van de bijstand van appellante vanaf 29 september 2017 betreft. In aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit tevens worden vernietigd voor zover het de gehele terugvordering betreft.
Het college zal moeten beslissen over het recht op bijstand vanaf 29 september 2017 als in 4.12 bedoeld, in ieder geval met betrekking tot de vaststelling van het vermogen. De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om dit zelf te doen. Het college zal voorts een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. Daarom zal het college worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 september 2018, voor zover het de intrekking vanaf 29 september 2017 en de terugvordering betreft.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze worden begroot op € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 2.992,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 december 2018 voor zover het de intrekking vanaf 29 september 2017 en de terugvordering betreft;
- -
-
draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar over de intrekking vanaf 29 september 2017 en over de terugvordering te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.992,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) M. Zwart