Centrale Raad van Beroep, 08-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2511, 18/4376 PW
Centrale Raad van Beroep, 08-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2511, 18/4376 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 oktober 2021
- Datum publicatie
- 18 oktober 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2511
- Zaaknummer
- 18/4376 PW
Inhoudsindicatie
Ten onrechte geen dwangsom toegekend. Geen overschrijding redelijke termijn. Het verzoeken om een termijn voor het indienen van nadere gronden impliceert geen instemming met het uitstellen van de beslissing. De termijn die het college heeft gegeven voor het aanvullen van de bezwaargronden kan niet worden opgeteld bij de termijn waarbinnen op het bezwaarschrift diende te worden beslist. De ingebrekestelling was dan ook niet prematuur.
In wat appellante onder verwijzing naar een conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad van 1 juni 2021, ECLI:NL:PHR:2021 (lees:) 706 heeft aangevoerd is geen grond gelegen van de vaste rechtspraak af te wijken dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 8 oktober 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juli 2018, 18/307 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Appellante heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Yavuzyiǧitǒglu.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 11 april 2017 heeft het college op een aanvraag van appellante haar bijzondere bijstand voor de kosten van rechtshulp toegekend tot een bedrag van € 128,49 en de aanvraag voor het meerdere afgewezen.
Op 20 mei 2017 heeft mr. K.M. van der Boor namens appellante tegen het besluit van 11 april 2017 bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift is vermeld dat het onderzoek dat aan die beslissing vooraf is gegaan op basis van de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet toereikend is en dat de beslissing om die reden onvoldoende grondslag heeft. De draagkracht van appellante is onjuist vastgesteld. Daarnaast is verzuimd om de periode waarop de desbetreffende draagkracht ziet, vast te stellen. De beslissing is niet voldoende gemotiveerd en mist juridische grondslag. De aanspraken van appellante zijn niet naar behoren erkend. De gronden waarop deze mening berust zullen, na toezending door het college van de gedingstukken, nader worden toegelicht en aangevoerd. Verzocht wordt een termijn te geven om de gronden van het bezwaar aan te vullen en deze termijn schriftelijk aan gemachtigde kenbaar te maken.
Bij brief van 26 mei 2017 heeft het college de op de zaak betrekking hebbende stukken aan mr. Van der Boor toegezonden en hem bericht dat een termijn van vier weken wordt verleend voor het indienen van een aanvullende motivering van het bezwaarschrift. Het college heeft daarbij meegedeeld dat de behandeltermijn van het bezwaar wordt opgeschort tot het moment dat de aanvullende gronden zijn ontvangen of de vier weken termijn ongebruikt is verstreken. Mr. Van der Boor heeft op 23 juni 2017 een aanvullend bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 30 juni 2017 heeft het college de ontvangst van de aanvullende gronden aan mr. Van der Boor bevestigd en te kennen gegeven dat het bezwaarschrift is overgedragen aan de Commissie voor de bezwaarschriften met het verzoek advies uit te brengen.
Op 24 juli 2017 heeft mr. Van der Boor het college bericht dat hij zich terugtrekt als gemachtigde van appellante.
Bij e-mailbericht van 22 augustus 2017 heeft appellante het college in gebreke gesteld. De termijn om te beslissen op het bezwaarschrift van 20 mei 2017 is volgens haar verstreken. Appellante heeft het college in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken op het bezwaar te beslissen, bij gebreke waarvan zij van het college een dwangsom eist.
Bij besluit van 29 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 december 2017 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellante om toekenning van een dwangsom afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het college twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken, de tijd had om een beslissing op het bezwaar te nemen, omdat er een adviescommissie is ingesteld. Die termijn van 12 weken is opgeschort, vanaf de dag na die waarop de gemachtigde is verzocht de gronden van het bezwaar in te dienen, 26 mei 2017, tot de dag waarop het verzuim is hersteld, 23 juni 2017. Dit volgt uit artikel 7:10, tweede lid, van de Awb. Het college moest dus uiterlijk op 11 september 2017 op het bezwaar beslissen. Appellante heeft de ingebrekestelling van 22 augustus 2017 daarom ingediend voordat de beslistermijn was verstreken.
Bij besluit van 20 november 2017 heeft het college beslist op het bezwaar tegen het besluit van 11 april 2017 en appellante alsnog bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 731,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 6:5 van de Awb dient een bezwaarschrift onder meer de gronden van het bezwaar te vermelden. Artikel 6:6 van de Awb bepaalt dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet is voldaan aan, voor zover hier van belang, de vereisten van artikel 6:5, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een daartoe gestelde termijn.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. In het tweede lid is bepaald dat de termijn wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. In het derde lid is bepaald dat het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken kan verdagen. Op grond van het vierde lid, aanhef en onder b, van dit artikel is verder uitstel mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Appellante heeft aangevoerd dat het op 20 mei 2017 ingediende bezwaarschrift gronden bevat, dat er daarom geen verzuim is als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb en dat de beslistermijn dus niet op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb is opgeschort. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Anders dan in het bestreden besluit staat vermeld, stelt het college zich thans op het standpunt dat geen sprake is van een verzuim in de zin van artikel 6:6 van de Awb omdat in het bezwaarschrift van 20 mei 2017 gronden als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, van de Awb zijn opgenomen. Door een aanvullende termijn voor het indienen van de bezwaargronden te vragen, heeft appellante volgens het college impliciet ingestemd met het verlengen van de beslistermijn. Bovendien zou de wettelijke beslistermijn de facto worden verkort wanneer de beslistermijn zou blijven doorlopen hoewel een nadere termijn voor het aanvullen van de gronden is gegeven, omdat het college in afwachting van de bezwaargronden geen commissie kan inschakelen, geen hoorzitting kan organiseren en ook geen beslissing op het bezwaarschrift kan nemen. Door dat toch te doen zou het college handelen in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van fair play. Het college meent dat artikel 7:10, vierde lid, van de Awb in dit geval de mogelijkheid biedt de termijn te verlengen, ook zonder uitdrukkelijke instemming van appellante.
Het verzoeken om een termijn voor het indienen van nadere gronden impliceert geen instemming met het uitstellen van de beslissing. Vergelijk de uitspraak van 9 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2215. Dit is vaste rechtspraak. Geen aanleiding bestaat daarover in dit geval anders te oordelen. Ook verder treft het verweer van het college geen doel. Inherent aan de mogelijkheid van bezwaar tegen een besluit is de mogelijkheid daarbij de op de zaak betrekking hebbende stukken te kunnen betrekken. De termijn (met mogelijkheid van verdaging voor ten hoogste zes weken en verdere verlenging op grond van artikel 7:10, derde en vierde lid, van de Awb) wordt geacht daarvoor toereikend te zijn. In afwachting van de gronden hoeft het college immers niet stil te zitten bij de (procedurele) voorbereiding van de beslissing op bezwaar. Het college had desgewenst mr. Van der Boor of, nadat deze zich aan de zaak had onttrokken, appellante, instemming met verlenging van de termijn kunnen vragen indien een tijdige beslissing op bezwaar niet haalbaar was. Ook had het college de beslistermijn tijdig met toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Awb voor ten hoogste zes weken kunnen verdagen. Het verdagingsbesluit dat het college heeft overgelegd, dateert van 12 september 2017, toen de beslistermijn al verstreken was, en leidt dus niet tot een verlenging van de termijn, vergelijk de uitspraak van 20 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2510.
Het standpunt van het college dat artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb in dit geval de mogelijkheid biedt om de beslistermijn te verlengen, kan het college niet baten, alleen al niet omdat het college niet schriftelijk mededeling aan mr. Van der Boor of appellante heeft gedaan dat toepassing is gegeven aan artikel 7:10, vierde lid, van de Awb. Dit is op grond van artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb wel vereist.
Uit 4.3.1 en 4.3.3 volgt dat de termijn van vier weken die het college aan de gemachtigde van appellante heeft gegeven voor het aanvullen van de bezwaargronden niet kan worden opgeteld bij de termijn waarbinnen op het bezwaarschrift diende te worden beslist en dat de beslistermijn voor het college dus op 16 augustus 2017 verstreek. De ingebrekestelling van 22 augustus 2017 van appellante was dan ook niet prematuur.
Op grond van artikel 4:17 derde lid, van de Awb is het college een dwangsom verschuldigd met ingang van de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het college de schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Het college is dus vanaf 6 september 2017 een dwangsom verschuldigd. Omdat het college op 20 november 2017 op het bezwaar tegen het besluit van 11 april 2017, vermeld in 1.1, heeft beslist, is een dwangsom over de maximumtermijn van 42 dagen verschuldigd. Dit volgt uit artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. Deze bedroeg ten tijde van belang € 1.260,- (14 x € 20, 14 x € 30 en 14 x € 40,-).
Het college is voorts gehouden tot vergoeding van de wettelijke rente over dit bedrag.
Artikel 4:18 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom vaststelt bij beschikking binnen twee weken na de laatste dag waarover die dwangsom verschuldigd was. Dat is in dit geval twee weken na 17 oktober 2017. Het college had de dwangsom dus uiterlijk op 31 oktober 2017 moeten vaststellen. Op grond van artikel 4:85, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is deze dwangsom een bestuursrechtelijke geldschuld, waarop het bepaalde in titel 4.4 van de Awb van toepassing is. Dit brengt mee dat wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het college in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Artikel 4:87, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de betaling geschiedt binnen zes weken nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Indien het college de dwangsom uiterlijk op 31 oktober 2017 zou hebben vastgesteld, zou hij het bedrag van € 1.260,- dus uiterlijk op 12 december 2017 hebben moeten betalen. Omdat het college dat heeft nagelaten is wettelijke rente verschuldigd vanaf 13 december 2017 tot de dag van betaling.
Redelijke termijn
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. In dat arrest geeft de Hoge Raad een overzicht van eerder gegeven en nieuwe oordelen met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
In wat appellante onder verwijzing naar een conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad van 1 juni 2021, ECLI:NL:PHR:2021 (lees:) 706 heeft aangevoerd, te weten dat per instantie moet worden gekeken of de voor die instantie geldende termijn is overschreden, is geen grond gelegen van deze vaste rechtspraak af te wijken, reeds omdat die conclusie, anders dan de zaak van appellante, een strafzaak betreft, waarin overschrijding van de redelijke termijn een ander gevolg heeft. Omdat het bezwaarschrift op 10 oktober 2017 is ontvangen, verstrijkt de redelijke termijn op 10 oktober 2021. De redelijke termijn is dus op de datum van deze uitspraak nog niet verstreken. Dat betekent dat het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.
Slotsom
Uit 4.3. tot en met 4.3.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen. Gelet op 4.3. tot en met 4.3.5 en 4.4 kan de Raad zelf in de zaak voorzien en bepalen dat het college aan appellante een dwangsom is verschuldigd van € 1.260,- en dat het college over dit bedrag wettelijke rente moet betalen vanaf 13 december 2017 tot de dag van betaling. De Raad zal voorts, met herroeping van het besluit van 29 augustus 2017, bepalen dat deze beslissing in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 14 december 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;
- -
-
herroept het besluit van 29 augustus 2017;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellante een dwangsom verschuldigd is van € 1.260,- en bepaalt dat deze beslissing in de plaats treedt van het besluit van 14 december 2017;
- -
-
veroordeelt het college tot vergoeden van de wettelijke rente over het bedrag van € 1.260,- vanaf 13 december 2017 tot de dag van betaling;
- -
-
wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af;
- -
-
bepaalt dat het college het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2021.
(getekend) O.LH.W.I. Korte
(getekend) Y.S.S. Fatni