Home

Centrale Raad van Beroep, 14-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2538, 19/1672 WW

Centrale Raad van Beroep, 14-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2538, 19/1672 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 oktober 2021
Datum publicatie
18 oktober 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2538
Zaaknummer
19/1672 WW

Inhoudsindicatie

Weigering WW-uitkering toe te kennen op de grond dat appellant in de 36 weken voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid niet in ten minste 26 weken als werknemer heeft gewerkt. Het bedrag dat appellant in het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst betaald heeft gekregen, is niet als sv-loon in de polisadministratie opgevoerd. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat het bedrag moet worden aangemerkt als een ontslagvergoeding en niet als loon.

Uitspraak

Datum uitspraak: 14 oktober 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2019, 18/3055 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.Y. van Oel, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2021. Namens appellant ismr. Van Oel verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk per 1 september 2016 werkzaam geweest bij [naam werkgever], handelend onder de naam [werkgever] (werkgever), als kok op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar. Appellant heeft op 29 maart 2017 voor het laatst gewerkt bij werkgever. Appellant is van 30 maart 2017 tot en met 17 april 2017 op vakantie geweest. Toen appellant op 18 april 2017 weer op het werk verscheen, is hij ontslagen.

1.2.

Appellant is een verzoekschriftprocedure gestart bij de kantonrechter tot vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst en subsidiair tot betaling van een billijke vergoeding. Bij e-mailbericht van 3 september 2017 is appellant met werkgever een minnelijke regeling overeengekomen waarin is bepaald dat hij ter finale kwijting drie maandsalarissen betaald krijgt, zijnde een bedrag van € 5.200,38 bruto. Bij brief van 27 september 2017 heeft appellant de verzoekschriftprocedure ingetrokken. De arbeidsovereenkomst van appellant is van rechtswege geëindigd per 1 september 2017.

1.3.

Op 4 oktober 2017 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW) aangevraagd per 1 september 2017. Bij besluit van 9 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd appellant een WW-uitkering toe te kennen per 1 september 2017 op de grond dat hij in de 36 weken voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid niet in ten minste 26 weken als werknemer heeft gewerkt. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

1.4.

Bij beslissing op bezwaar van 30 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 9 oktober 2017 gehandhaafd. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat uit de e-mailcorrespondentie tussen de gemachtigde van appellant en de gemachtigde van werkgever blijkt dat er een (ontslag)vergoeding is overeengekomen van drie bruto maandsalarissen. Uit de gegevens in de polisadministratie blijkt dat appellant tot 1 april 2017 loon betaald heeft gekregen. Het bedrag dat appellant in het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst betaald heeft gekregen, is niet als sv-loon in de polisadministratie opgevoerd. Het Uwv heeft daarom geconcludeerd dat het bedrag moet worden aangemerkt als een ontslagvergoeding en niet als loon. Omdat appellant niet 26 weken heeft gewerkt in de 36 weken voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag, is terecht een WW-uitkering geweigerd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellant vanaf april 2017 geen werkzaamheden meer heeft verricht voor werkgever. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het bedrag dat aan appellant is betaald in het kader van de minnelijke regeling moet worden gekwalificeerd als loon. De rechtbank heeft geoordeeld dat het standpunt van appellant dat hij tot 1 september 2017 recht had op loon, niet kan slagen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant werkzaam was op basis van een 0-uren contract en dat een werknemer ingevolge artikel 7:627 van het Burgerlijk Wetboek (BW) alleen recht heeft op loon over de uren die hij daadwerkelijk heeft gewerkt. Omdat appellant vanaf april 2017 geen uren heeft gewerkt, kan ook niet worden aangenomen dat hij tot 1 september 2017 recht heeft gehad op loon. De rechtbank heeft hiertoe in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat sprake is geweest van een minimum arbeidsomvang met bijbehorende betalingsverplichting. Aangezien appellant vanaf 1 april 2017 niet langer recht had op inkomen uit arbeid, kan de aan hem betaalde minnelijke regeling ook niet worden aangemerkt als loon. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789), heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv heeft mogen uitgaan van de gegevens in de polisadministratie, waarin het bedrag van de minnelijke regeling niet is aangemerkt als

sv-loon. Appellant heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de gegevens uit de polisadministratie niet juist zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellant terecht een WW-uitkering heeft geweigerd per 1 september 2017 op de grond dat hij in de 36 weken voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid niet in ten minste 26 weken als werknemer heeft gewerkt.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de vergoeding die hij heeft ontvangen in het kader van de minnelijke regeling moet worden aangemerkt als loon. Appellant heeft verwezen naar het in artikel 7:610b van het BW neergelegde rechtsvermoeden over de omvang van de arbeidsovereenkomst. Appellant heeft in de drie maanden voorafgaand aan 1 april 2017 gemiddeld 41 uur per week gewerkt, zodat hij naar zijn stellen voor dit aantal uren recht op loon had vanaf 1 april 2017. Volgens appellant dient het bedrag van de minnelijke regeling te worden toegerekend aan de maanden april, mei en juni 2017, dan wel aan de gehele periode waarover hij nog recht had op betaling van (een deel van zijn) loon tot het einde van de arbeidsovereenkomst per 1 september 2017. Dit betekent volgens appellant dat hij wel heeft voldaan aan de eis dat hij 26 weken heeft gewerkt in de 36 weken voorafgaand aan de werkloosheid.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat aan artikel 7:610b van het BW geen rechtsvermoeden kan worden ontleend met betrekking tot de vraag of appellant aan de in artikel 17 van de WW gestelde weken-eis heeft voldaan. Uit de e-mailcorrespondentie tussen appellant en werkgever over de minnelijke regeling blijkt niet dat appellant een beroep heeft gedaan op het rechtsvermoeden van arbeidsomvang van artikel 7:610b van het BW. Ook kan uit de minnelijke regeling en de onderliggende stukken niet worden opgemaakt dat de nabetaling van drie bruto maandsalarissen achterstallig loon betreft en op welke periode de minnelijke regeling betrekking heeft. Volgens het Uwv blijkt uit de in bezwaar ingediende stukken dat de drie bruto maandsalarissen zijn betaald als vergoeding. Werkgever heeft dit bedrag ook niet als loon verloond in de polisadministratie.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

In artikel 1a, eerste lid, van de WW, zoals dit luidde ten tijde van de datum in geding, is bepaald dat onder arbeidsuur in deze wet wordt verstaan:

a) uur waarover een werknemer inkomen uit arbeid heeft ontvangen, of b) uur waarover een werknemer recht heeft op inkomen uit arbeid.

4.1.2.

In artikel 17, eerste lid, van de WW, zoals dit luidde ten tijde van de datum in geding, is bepaald dat recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in de 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.

4.1.3.

In artikel 7:610b van het BW is bepaald dat, indien een arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd, de bedongen arbeid in enige maand wordt vermoed een omvang te hebben gelijk aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande maanden.

4.2.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat de eerste dag van werkloosheid 1 september 2017 is en dat de referteperiode loopt van 26 december 2016 tot en met 31 augustus 2017. Ter beoordeling ligt voor of het door appellant ontvangen bedrag in het kader van de minnelijke regeling moet worden aangemerkt als loon. Vaststaat dat dit bedrag in de polisadministratie niet is opgenomen als loon.

4.2.2.

Aangezien het gaat om een aanvraagsituatie is het aan appellant om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een WW-uitkering. Dit betekent dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat hij heeft voldaan aan de voorwaarde voor het recht op WW-uitkering, zoals genoemd in artikel 17, eerste lid, van de WW. Volgens vaste rechtspraak mag het Uwv in beginsel uitgaan van de juistheid van de gegevens uit de polisadminstratie, tenzij appellant heeft aangetoond dat deze gegevens onjuist zijn.

4.2.3.

Appellant heeft met werkgever een minnelijke regeling getroffen waarbij is overeengekomen dat werkgever een bedrag ter hoogte van drie bruto maandsalarissen aan appellant betaalt. Ook is overeengekomen dat partijen niets meer van elkaar te vorderen hebben uit hoofde van de arbeidsovereenkomst en de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Onder deze voorwaarden is een einde gekomen aan de arbeidsovereenkomst per 1 september 2017. Niet is gebleken dat appellant in het kader van de minnelijke regeling een beroep heeft gedaan op artikel 7:610b van het BW en het overeengekomen bedrag moet worden aangemerkt als loon. Ook de e-mailcorrespondentie tussen gemachtigde van appellant en gemachtigde van werkgever over de minnelijke regeling biedt geen aanknopingspunten dat het in de minnelijke regeling overeengekomen bedrag moet worden aangemerkt als loon.

4.2.4.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht is uitgegaan van de gegevens in de polisadministratie, waarin het bedrag van € 5.200,38 bruto staat vermeld als ‘loon loonbelasting/ premie volksverzekeringen’ in april 2017 en niet als sv-loon.

4.3.

Uit 4.2.1 tot en met 4.2.4 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarde voor het ontstaan van recht op WW-uitkering, zoals genoemd in artikel 17, eerste lid, van de WW. Hieruit volgt dat het Uwv appellant terecht een WW-uitkering heeft geweigerd per 1 september 2017.

4.4.

Uit 4.1.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Schoneveld en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2021.

(getekend) J.P.M. Zeijen

(getekend) L.R. Kokhuis