Home

Centrale Raad van Beroep, 19-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2562, 19/2836 PW

Centrale Raad van Beroep, 19-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2562, 19/2836 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 oktober 2021
Datum publicatie
25 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2562
Zaaknummer
19/2836 PW

Inhoudsindicatie

Niet zorgvuldige voorbereiding en niet deugdelijk gemotiveerde weigering van bijzondere bijstand voor de meerkosten van extra verwarming van de bad- en slaapkamer.

Om vast te stellen dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen is niet bepalend of de betrokkene de kosten in de periode vóór de aanvraag daadwerkelijk heeft gemaakt. De aanvraag ziet namelijk niet op de kosten in de voorliggende periode. Hoewel in het GGD-advies uit 2013 is opgenomen dat geen herbeoordeling wordt geadviseerd, had het college de GGD opnieuw om een medisch advies moeten vragen. Sinds 2013 was namelijk lange tijd verstreken en bovendien had appellant gesteld dat hij inmiddels behoefte had aan extra verwarming van ook de bad- en slaapkamer.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2019, 18/1497 (aangevallen uitspraak 1) en van 13 december 2019, 19/3320 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 19 oktober 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schroeder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Breure.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Het college heeft aan appellant in 2013, 2014, 2016 en 2017 per jaar € 268,- bijzondere bijstand voor extra kosten van verwarming van de woonkamer (warmtetoeslag) toegekend onder verwijzing naar een medisch advies van de GGD Rotterdam Rijnmond (GGD) van 26 augustus 2013. Overeenkomstig dit advies heeft het college extra verwarming van de bad- en slaapkamer niet noodzakelijk geacht.

1.2.

Appellant heeft op 1 november 2017 weer een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor een warmtetoeslag (warmtetoeslag 2018). Bij besluit van 13 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 januari 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 22 oktober 2018 (nader besluit 1) heeft het college bestreden besluit 1 gewijzigd en aan appellant een warmtetoeslag toegekend van € 165,-. Bij besluit van 6 februari 2019 (nader besluit 2), heeft het college nader besluit 1 gewijzigd en aan appellant alsnog een warmtetoeslag toegekend van € 268,- . Daarbij heeft het college geweigerd om een hoger bedrag toe te kennen voor de extra verwarming van de bad- en slaapkamer. Dat berust primair op het standpunt van het college, zoals op de zitting toegelicht, dat appellant niet meer warmtekosten heeft dan een vergelijkbaar huishouden (meerkosten) en subsidiair op het medisch advies van de GGD van 26 augustus 2013.

1.3.

Op 21 november 2018 heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor een warmtetoeslag (warmtetoeslag 2019). Bij besluit van 6 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college appellant een warmtetoeslag toegekend van € 268,-. Het college heeft aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegd dat het bedrag van € 268,- in overeenstemming is met de Beleidsregels bijzondere bijstand 2018, dat dit een redelijk bedrag is voor de meerkosten van verwarming van de woonkamer, en dat geen noodzaak bestaat voor een warmtetoeslag voor de bad- en slaapkamer.

2.Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 en tegen nader besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen nader besluit 2 ongegrond verklaard, bepaald dat het college aan appellant het betaalde griffierecht vergoedt, en het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 6,-. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen nader besluit 2 ongegrond is verklaard en voor zover het de hoogte van de proceskostenveroordeling betreft. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden ook tegen aangevallen uitspraak 2 gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Aangevallen uitspraak 1, warmtetoeslag 2018

4.1.

Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) moet eerst worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.

4.2.

Appellant heeft aangevoerd dat het college niet toereikend heeft onderbouwd dat de meerkosten van extra verwarming zich niet voordoen. Deze beroepsgrond slaagt.

4.2.1.

Voorop staat dat het college aan appellant sinds 2013 jaarlijks een warmtetoeslag heeft toegekend op grond van het GGD-advies van 26 augustus 2013. In dit advies staat dat appellant een medische aandoening heeft aan het bewegingsapparaat met blijvende beperkingen, waardoor hij niet in staat is om met spierbewegingen de eigen lichaamstemperatuur op peil te houden, en dat verbetering op lange termijn niet wordt verwacht. Het college heeft geen gegevens in het geding gebracht, bijvoorbeeld een nieuw advies van de GGD, waaruit is af te leiden dat de medische situatie van appellant inmiddels is verbeterd.

4.2.2.

Het college heeft op de zitting uitgelegd dat voor het vaststellen van eventuele meerkosten de verbruikskosten van de aanvrager over de aan de aanvraag voorafgaande periode zijn vergeleken met de gemiddelde verbruikskosten in de straat van de aanvrager. Uit de verbruikskosten van appellant voorafgaand aan de aanvraag blijkt volgens het college dat hij, zo bezien, geen meerkosten van extra verwarming heeft.

4.2.3.

Appellant heeft betoogd dat dit geen juiste beoordelingswijze is. Voorafgaand aan de aanvraag heeft hij de verwarming laag gehouden, omdat hem over die periode (nog) geen warmtetoeslag was toegekend en hij wilde voorkomen dat hij met een hoge gas- en energierekening zou worden geconfronteerd die hij niet zou kunnen betalen.

4.2.4.

De beoordelingswijze van het college is inderdaad niet juist. Om vast te stellen dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen is niet bepalend of de betrokkene de kosten in de periode vóór de aanvraag daadwerkelijk heeft gemaakt. De aanvraag ziet namelijk niet op de kosten in de voorliggende periode. Voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijzondere bijstand is ingediend wordt immers in beginsel geen bijzondere bijstand verleend. Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875). Verder kan op grond van alleen het verbruik in de periode vóór de aanvraag niet worden vastgesteld wat de hoogte is van de verbruikskosten in de periode daarna.

4.3.

Appellant heeft verder aangevoerd dat het college zich ten onrechte met verwijzing naar het medisch advies van de GGD van 26 augustus 2013 op het standpunt heeft gesteld dat extra verwarming van de bad- en slaapkamer nog steeds niet noodzakelijk is. Sinds het GGD-advies is volgens appellant te veel tijd verstreken om ervan uit te gaan dat zijn warmtebehoefte, ondanks zijn medisch stabiele situatie, niet is toegenomen. Het college had daarom een nieuw medisch advies aan de GGD moeten vragen. Ook deze beroepsgrond slaagt.

4.3.1.

Hoewel in het GGD-advies is opgenomen dat geen herbeoordeling wordt geadviseerd, had het college in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van nader besluit 2 de GGD opnieuw om een medisch advies moeten vragen. Sinds 26 augustus 2013 was namelijk lange tijd verstreken en bovendien had appellant gesteld dat hij inmiddels behoefte had aan extra verwarming van ook de bad- en slaapkamer.

4.4.

Uit 4.2 tot en met 4.3.1 volgt dat het college de weigering van bijzondere bijstand voor de meerkosten van extra verwarming van de bad- en slaapkamer niet zorgvuldig heeft voorbereid en ook niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen nader besluit 2 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en nader besluit 2 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover daarbij geen bijzondere bijstand is verleend voor de kosten van extra verwarming van de bad- en slaapkamer.

4.5.

Vervolgens moet worden bezien tot welk vervolg dit leidt. Het is niet mogelijk om de rechtsgevolgen van het te vernietigen nader besluit 2 in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien. Het college zal medisch onderzoek moeten laten doen naar de beperkingen van appellant en zijn behoefte aan extra verwarming. Het college zal daarom worden opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 november 2017, met inachtneming van deze uitspraak.

4.6.

Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

4.7.

Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 ten onrechte heeft volstaan met een proceskostenveroordeling tot een bedrag van € 6,- voor zijn reiskosten. Er zijn volgens appellant namelijk drie zittingen gehouden, zodat hij ook drie maal reiskosten heeft gemaakt. De reiskosten voor één zitting bedragen € 6,-. Deze grond slaagt voor een deel.

4.7.1.

Appellant heeft de rechtbank verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van de reiskosten die hij heeft moeten maken. Uit het dossier en uit de aangevallen uitspraak blijkt dat bij de rechtbank twee zittingen zijn geweest, namelijk op 10 september 2018 en op 5 februari 2019. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij de rechtbank voor aangevallen uitspraak 1 drie zittingen zijn geweest. Appellant is bij beide zittingen aanwezig geweest, zodat hij recht had op een vergoeding van zijn reiskosten ter hoogte van 2 x € 6,- = € 12,-. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

4.7.2.

Het hoger beroep tegen en aangevallen uitspraak 1 slaagt dus ook voor zover het de hoogte van de proceskostenveroordeling betreft en deze uitspraak zal ook op dit punt worden vernietigd. De niet vergoede reiskosten zullen worden meegenomen bij de berekening van de proceskosten onder punt 6.

Aangevallen uitspraak 2, warmtetoeslag 2019

4.8.

Het college heeft aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegd dat geen noodzaak bestaat voor een warmtetoeslag voor de bad- en slaapkamer en dit standpunt op dezelfde manier gemotiveerd als het standpunt over de warmtetoeslag 2018. Appellant heeft hiertegen hetzelfde aangevoerd als over de warmtetoeslag 2018. Wat is overwogen onder 4.3 tot en met 4.3.1 geldt ook voor dit besluit.

4.9.

Dit betekent dat ook het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt en dat ook deze uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij geen bijzondere bijstand is verleend voor de kosten van extra verwarming van de bad- en slaapkamer. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 2 in zoverre vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het college zal worden opgedragen om ook een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 februari 2019, met inachtneming van deze uitspraak.

4.10.

Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat ook tegen deze door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 12,- aan reiskosten (bijwonen twee zittingen voor aangevallen uitspraak 1 in beroep), op € 748,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor de zitting voor aangevallen uitspraak 2), € 19,- aan reiskosten in hoger beroep en € 2.244,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (2 punten voor de hoger beroepschriften en 1 punt voor de zitting in de twee samenhangende zaken). Dit komt neer op een totaalbedrag van € 31,- voor reiskosten en € 2.992,- voor verleende rechtsbijstand.

6. Voor een vergoeding van het griffierecht in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 bestaat geen aanleiding, omdat is afgezien van het heffen van griffierecht wegens betalingsonmacht van appellant.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep :

-

vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 6 februari 2019 ongegrond is verklaard, en voor zover daarbij een proceskostenveroordeling van € 6,- is uitgesproken;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 6 februari 2019 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover daarbij geen bijzondere bijstand is verleend voor de kosten van extra verwarming van de bad- en slaapkamer;

-

draagt het college op in zover een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 13 november 2017 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

-

vernietigt aangevallen uitspraak 2;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juni 2019 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij geen bijzondere bijstand is verleend voor de kosten van extra verwarming van de bad- en slaapkamer;

-

draagt het college op in zover een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2019 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

-

bepaalt dat beroep tegen elk van de door het college te nemen nieuwe beslissingen op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.023,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep tegen het besluit van 11 juni 2019 en het in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 betaalde griffierecht van in totaal € 177,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en A.J. Schaap en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2021.

(getekend) F. Hoogendijk

(getekend) J. Oosterveen