Home

Centrale Raad van Beroep, 20-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2607, 19/4458 PW

Centrale Raad van Beroep, 20-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2607, 19/4458 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 oktober 2021
Datum publicatie
1 november 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2607
Zaaknummer
19/4458 PW

Inhoudsindicatie

Beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard ivm niet voldoen griffierecht.

Uit de brief van de griffier van de rechtbank, waarbij appellant is medegedeeld dat er vooralsnog wordt afgezien van het heffen van griffierecht, noch uit andere correspondentie van de rechtbank, blijkt dat appellant op de hoogte is gesteld van de mogelijkheid dat hij op de dag van de zitting het griffierecht bij de centrale balie of de bode moest betalen als de rechter alsnog zou beslissen dat hij het griffierecht diende te voldoen. Bovendien heeft appellant blijkens het proces-verbaal van de zitting verklaard dat hij het griffierecht op dat moment niet kon betalen en niet, zoals in de aangevallen uitspraak is opgenomen, dat hij dat niet wilde. Gelet hierop had de rechtbank appellant een termijn moeten gunnen om het griffierecht alsnog te voldoen. Onder deze omstandigheden kan daarom redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant in verzuim was het griffierecht te voldoen. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad voorziet zelf en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 september 2019, 18/6322 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

Datum uitspraak: 20 oktober 2021

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling ter zitting aan de orde gesteld op 12 april 2021. Partijen zijn niet verschenen.

De Raad heeft geoordeeld dat nader onderzoek geboden is en heeft daarom het onderzoek heropend.

De Raad heeft appellant schriftelijk enkele vragen gesteld. Hierop heeft appellant per e-mailbericht gereageerd.

Geen van de partijen heeft vervolgens binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant en zijn partner ontvangen sinds 19 november 2017 bijstand naar de gehuwdennorm op grond van de Participatiewet (PW).

1.2.

Op 9 juli 2018 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor incassokosten.

1.3.

Bij besluit van 12 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 augustus 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat geen bijzondere bijstand voor schulden wordt verstrekt en er geen sprake is van zeer dringende redenen op grond waarvan alsnog tot bijstandverlening moet worden overgegaan.

1.4.

Appellant heeft, nadat hij beroep had ingesteld tegen het bestreden besluit, bij brief van 28 september 2018 een verzoek gedaan om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van griffierecht voor de behandeling van het beroep vanwege betalingsonmacht.

1.5.

De griffier van de rechtbank heeft appellant bij brief van 1 oktober 2018 geïnformeerd over de geldende criteria voor vrijstelling van het betalen van griffierecht en heeft verzocht om binnen twee weken aan de hand van het bijgevoegde formulier en de op dit formulier genoemde documenten aan te tonen dat hij en zijn partner aan deze criteria voldoen. Appellant heeft op 4 oktober 2018 dat formulier ingevuld retour gestuurd. Hierop heeft appellant te kennen gegeven dat hij en zijn partner wel inkomen genieten, ter ondersteuning waarvan hij een specificatie van de bijstandsuitkering over de maand september 2018 heeft overgelegd, maar niet beschikken over vermogen.

1.6.

Bij brief van 12 oktober 2018 heeft de griffier van de rechtbank aan appellant medegedeeld dat hij voorlopig van mening is dat aan de criteria voor betalingsonmacht wordt voldaan, waardoor vooralsnog wordt afgezien van het heffen van griffierecht. Daarnaast is in deze brief vermeld dat de rechter die het beroep behandelt, definitief beslist of appellant in staat is het griffierecht te betalen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank als volgt overwogen. Ter zitting heeft de behandelend rechter aan de hand van de verstrekte uitkeringsspecificatie geoordeeld dat appellant niet in aanmerking komt voor vrijstelling van betaling van het griffierecht, zodat het beroep van appellant op betalingsonmacht moet worden afgewezen. Nu geen vrijstelling wordt verleend in voormelde zin, heeft de behandelend rechter appellant ter zitting de mogelijkheid geboden om het verschuldigde griffierecht alsnog bij de centrale balie of bij de bode contant dan wel per pintransactie te voldoen. Appellant heeft daarop verklaard zijn pinpas bij zich te hebben, maar het griffierecht op dat moment niet te willen voldoen. Vervolgens heeft de behandelend rechter aan appellant voorgehouden dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard zou worden indien hij het griffierecht niet tijdig, zijnde vóór de inhoudelijke behandeling ter zitting, zou betalen. Appellant volhardde echter in zijn weigering om het griffierecht vóór de inhoudelijke behandeling ter zitting te betalen.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij er op de zitting bij de rechtbank voor het eerst mee werd geconfronteerd dat hij alsnog het griffierecht moest betalen. Appellant wist echter niet dat hij het griffierecht dan ook direct bij de bode diende te voldoen. Dit was hem niet eerder medegedeeld. Appellant kon het griffierecht op dat moment niet voldoen, omdat hij het bedrag niet bij zich had en ook niet voldoende geld op zijn bankrekening had.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep

4.1.

De rechtbank heeft in de gegeven omstandigheden niet het beroep van appellant niet-ontvankelijk mogen verklaren. Daartoe wordt als volgt overwogen. Uit de brief van de griffier van de rechtbank van 12 oktober 2018, waarbij appellant is medegedeeld dat er vooralsnog wordt afgezien van het heffen van griffierecht, noch uit andere correspondentie van de rechtbank, blijkt dat appellant op de hoogte is gesteld van de mogelijkheid dat hij op de dag van de zitting het griffierecht bij de centrale balie of de bode moest betalen als de rechter alsnog zou beslissen dat hij het griffierecht diende te voldoen. Bovendien heeft appellant blijkens het proces-verbaal van de zitting van 1 augustus 2019 verklaard dat hij het griffierecht op dat moment niet kon betalen en niet, zoals in de aangevallen uitspraak is opgenomen, dat hij dat niet wilde. Gelet hierop had de rechtbank appellant een termijn moeten gunnen om het griffierecht alsnog te voldoen. Onder deze omstandigheden kan daarom redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant in verzuim was het griffierecht te voldoen. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.

4.2.

Vervolgens dient te worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De Raad is van oordeel dat de zaak niet alsnog een inhoudelijke behandeling door de rechtbank behoeft en zal deze niet met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb terugwijzen naar de rechtbank. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat appellant, zonder afmelding, niet ter zitting is verschenen, hoewel de Raad partijen in de uitnodiging voor de zitting van 12 april 2021 expliciet heeft verzocht zich mede voor te bereiden op een inhoudelijke bespreking van de gronden die bij de rechtbank tegen het bestreden besluit zijn aangevoerd. Appellant heeft na de heropening ook niet verklaard dat hij alsnog ter zitting door de Raad wil worden gehoord. De Raad zal daarom de zaak met toepassing van artikel 8:116 van de Awb zelf afdoen.

Bijzondere bijstand voor incassokosten

4.3.

In de beroepsprocedure heeft appellant aangevoerd dat de door hem aangevraagde bijzondere bijstand niet is bedoeld om een schuld af te lossen, maar alleen ziet op administratie- en incassokosten. Om die reden is appellant van mening dat zijn aanvraag had moeten worden toegewezen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.4.

Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW heeft degene die bijstand vraagt ter aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.

4.5.

Onder een schuld wordt ook verstaan de kosten van een schuldeiser voor het inschakelen van een incassobureau. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 17 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV1060. Dit betekent dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW aan bijstandsverlening in de weg staat, aangezien appellant in ieder geval ten tijde van de aanvraag beschikt(e) over de middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.

4.6.

Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW doen zich voor in een situatie waarin de behoeftige omstandigheden van de betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen en bijstandsverlening dus volstrekt onvermijdelijk is. Dit houdt verband met het uitzonderingskarakter van deze bepaling en de bewoordingen ervan. Dit is eerder overwogen in de uitspraak van 7 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7227. Uit deze uitspraak volgt dat een dergelijke situatie zich voordoet als de betrokkene schulden heeft die hem/haar in zijn/haar bestaansvoorziening bedreigen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als huisuitzetting of afsluiting van water, gas of elektriciteit dreigt. Wat appellant heeft aangevoerd over zijn schulden of over de lange behandelingsduur van zijn aanvraag om algemene bijstand vormen geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW.

4.7.

Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken. Wel bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb te bepalen dat de griffier van de Raad het door appellant betaalde griffierecht in hoger beroep van € 128,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

bepaalt dat de griffier van de Raad het betaalde griffierecht van € 128,- aan appellant terugbetaalt.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De

beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2021.

(getekend) J.L. Boxum

(getekend) M. Zwart