Centrale Raad van Beroep, 21-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2665, 18//5553 TW
Centrale Raad van Beroep, 21-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2665, 18//5553 TW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 oktober 2021
- Datum publicatie
- 2 november 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2665
- Zaaknummer
- 18//5553 TW
Inhoudsindicatie
Het Uwv heeft terecht de toekenning van de toeslag naar de norm van gehuwden ingetrokken en terecht de volledige ten onrechte betaalde toeslag teruggevorderd. Schending inlichtingenverplichting door wijziging in leefsituatie niet door te geven aan het Uwv. Geen dringende reden op grond waarvan het Uwv van intrekking en/of terugvordering had moeten afzien.
Uitspraak
18 5553 TW
Datum uitspraak: 21 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 september 2018, 18/338 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft A.L.P. Wattenberg hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 20/2090 TW, door middel van videobellen plaatsgevonden op 9 september 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer Wattenberg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P.W.M. Wiertz. In de zaak 20/2090 TW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
Het Uwv heeft appellante met ingang van 30 juni 1999 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. In aanvulling op haar WAZ-uitkering heeft het Uwv met ingang van 1 januari 2007 aan appellante een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend naar de norm van gehuwden.
Het Interventieteam van het Uwv heeft in het kader van gebiedsgerichte controles en onderzoeken naar misbruik van sociale zekerheidsgelden een onderzoek ingesteld naar een selectie van uitkeringsgerechtigden in [gemeente] . Uit dit onderzoek is gebleken dat op het woonadres van appellante twee ondernemingen zijn gevestigd, terwijl bij het Uwv geen inkomsten van appellante bekend zijn. Het Uwv heeft naar aanleiding van deze bevindingen reden gezien voor nader onderzoek. Tijdens dit onderzoek is gerede twijfel ontstaan over de leefvorm van appellant.
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 5 juli 2017 (primair besluit 1) het recht op toeslag over de periode 21 april 2010 tot 1 januari 2017 ingetrokken. Bij besluit van 13 juli 2017 (primair besluit 2) heeft het Uwv over deze periode een bedrag van € 74.164,42 bruto aan onverschuldigd betaalde toeslag van appellante teruggevorderd. Het Uwv heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat appellante geen mededeling heeft gedaan van wijzigingen in haar leefvorm en van haar adreswijzigingen. Appellante heeft geen informatie verstrekt over haar persoonlijke situatie. Het Uwv heeft als gevolg daarvan het recht op en de hoogte van de toeslag per 21 april 2010 niet kunnen vaststellen.
Bij beslissing op bezwaar van 28 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat aan appellante een toeslag is toegekend naar de norm van een gehuwde en dat appellante op 19 januari 2010 is gescheiden van haar toenmalige partner. De rechtbank heeft overwogen dat appellante destijds het Uwv niet heeft gevraagd de norm van de toeslag te herzien van die voor gehuwden naar die voor ongehuwden. Appellante heeft pas ter zitting voor het eerst gesteld dat zij de wijziging in haar leefsituatie wel heeft doorgegeven aan het Uwv. Naar het oordeel van de rechtbank had het echter op de weg van appellante gelegen om dit eerder te stellen en aannemelijk te maken. Door het ontbreken van gegevens ter onderbouwing van haar stelling is de juistheid van die stelling volgens de rechtbank niet te verifiëren. De rechtbank heeft overwogen dat appellante de wijziging in haar leefsituatie niet heeft gemeld. Naar het oordeel van de rechtbank staat dan ook vast dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden.
Daarnaast heeft de rechtbank begrepen dat het Uwv heeft willen onderzoeken of appellante in de periode in geding toch recht had op een toeslag, naar de norm voor een gehuwde wegens haar relatie met [naam] of naar de norm voor een alleenstaande. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv al vanaf 7 december 2016 heeft geprobeerd om duidelijkheid te krijgen over de leefsituatie van appellante. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante pas bij brief van 13 maart 2017 voor het eerst heeft meegedeeld dat zij op huurbasis vertrekken in gebruik heeft in de woning van [naam] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante, nu zij geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij in de periode vanaf 21 april 2010 tot en met 31 december 2016 maandelijks huur overmaakte aan [naam] , onvoldoende informatie heeft verstrekt, waardoor haar recht op toeslag niet kan worden vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante de stelling dat zij iedere maand contant huur betaalde aan [naam] niet met verifieerbare stukken onderbouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met juistheid het besluit tot toekenning van de toeslag naar de norm van gehuwden heeft ingetrokken en terecht over de periode van 21 april 2010 tot en met 31 december 2016 de volledige ten onrechte betaalde toeslag van appellante heeft teruggevorderd.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Appellante stelt dat haar woonadres is veranderd, maar dat haar leefvorm en gezinssamenstelling ongewijzigd zijn gebleven. Appellante heeft gesteld dat zij haar adreswijziging al in 2010 aan het Uwv heeft doorgegeven. Dit wordt volgens appellante bevestigd door diverse correspondentie van het Uwv op haar nieuwe adres. Ook heeft zij haar ongehuwde status gemeld aan het Uwv, zowel via de loonbelastingverklaringen als via mededelingen aan het Uwv. Dat appellante niet meer gehuwd was, heeft het Uwv bovendien kunnen afleiden uit haar adresgegevens, GBA en BRI van de Belastingdienst. Voorts stelt appellante geen andere relatie met [naam] te hebben dan die van (ver)huurder. Appellante is van mening dat het Uwv de zorgplicht heeft geschonden, omdat zij sinds 2010 deze feiten heeft kunnen controleren en eerder onderzoek had kunnen instellen. Appellante heeft verder aangevoerd dat het onderzoek van de officier van justitie naar het schenden van de inlichtingenplicht wegens gebrek aan bewijs is geseponeerd. Ook heeft appellant verwezen naar de uitspraak van de rechtbank van 19 januari 2018 over de schorsing die aan intrekking en terugvordering vooraf is gegaan. Het Uwv heeft volgens appellante ten onrechte geen gevolg gegeven aan de opdracht van de rechtbank in de betreffende uitspraak om een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de schorsing van de betaling van de toeslag. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat zij ernstig ziek is. Appellante stelt dat zij vanaf 2009 100% arbeidsongeschikt is. Appellante is van mening dat het ook tot de zorgplicht van het Uwv behoort om haar medische toestand tijdig te herijken.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder c, van de TW trekt het Uwv een besluit tot toekenning van toeslag in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 van de TW ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat.
Voor de overige toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 11 van de aangevallen uitspraak.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden voldoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen over de intrekking en de terugvordering van de toeslag worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
Dat de ongehuwde status van appellante bij het Uwv bekend was omdat het dit uit verschillende overheidssystemen kon halen, wordt niet gevolgd. Op grond van artikel 12 van de TW heeft appellante de verplichting om onverwijld uit eigen beweging aan het Uwv mededeling te doen van voor de hoogte van de toeslag van belang zijnde omstandigheden. Zoals door de gemachtigde van het Uwv op de zitting is toegelicht, heeft het Uwv geen rechtstreekse inzage in systemen van andere overheidsinstanties. Alleen als daar in het kader van een onderzoek aanleiding voor bestaat, kan het Uwv zich met schriftelijke vragen tot een andere overheidsinstantie wenden om de betreffende gegevens op te vragen. Dat appellante zelf het Uwv van haar ongehuwde status op de hoogte heeft gesteld, blijkt niet uit de in het dossier aanwezige stukken.
Het feit dat de officier van justitie besloten heeft appellante niet te vervolgen voor het schenden van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht omdat hier naar zijn oordeel onvoldoende bewijs voor is, kan appellante niet baten in deze procedure. Uit het sepot is niet op te maken wat de redenen voor de officier van justitie zijn geweest om in het geval van appellante over te gaan tot sepot wegens onvoldoende bewijs. In het algemeen geldt dat de officier van justitie om verschillende redenen tot een sepot kan besluiten. Niet uit te sluiten is dat het in dit geval zou kunnen gaan om bewijsproblemen bij het vereiste van opzet in de betreffende strafrechtelijke bepaling. In deze procedure ligt de feitelijke vraag voor of appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, niet of zij dat opzettelijk heeft gedaan. Daarnaast worden in een bestuursrechtelijke procedure minder strenge eisen aan het bewijs gesteld dan in een strafrechtelijke procedure. Voor een besluit tot intrekking en terugvordering is slechts vereist dat aannemelijk is dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Enige mate van twijfel hoeft daaraan, anders dan in het strafrecht, niet in de weg te staan (zie de uitspraak van de Raad van 2 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:4).
Dat het Uwv geen gevolg heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank om een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de schorsing van de betaling van de toeslag valt buiten de omvang van het geding in hoger beroep. Ter voorlichting van partijen en ter voorkoming van verdere procedures wordt daaraan nog toegevoegd dat de schorsing ten einde is gekomen met de nu voorliggende besluitvorming.
Dat, naar appellante heeft gesteld, het Uwv gehouden zou zijn de medische situatie van appellante regelmatig te beoordelen valt ook buiten de omvang van dit geding. Met een besluit van 19 april 2018 is appellante met betrekking tot haar WAZ-uitkering met ingang van 1 januari 2017 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. De vraag of daarvan al in 2009 sprake was, kan aan de orde komen in een eventuele procedure tegen het besluit van 19 april 2018.
Voor zover appellante heeft willen aanvoeren dat vanwege haar medische situatie sprake is van een dringende reden op grond waarvan het Uwv van intrekking en/of terugvordering af had moeten zien, wordt zij daarin niet gevolgd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:474) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor appellante als gevolg van de intrekking en/of terugvordering van de toeslag optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Uit de aanwezige medische informatie volgt niet dat als gevolg van de intrekking en/of terugvordering sprake is van zodanig onaanvaardbare gevolgen dat niet tot intrekking en/of terugvordering mocht worden overgegaan.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en F.M. Rijnbeek en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.