Home

Centrale Raad van Beroep, 02-01-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:4, 18/394 ZW

Centrale Raad van Beroep, 02-01-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:4, 18/394 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 januari 2020
Datum publicatie
3 januari 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:4
Formele relaties
Zaaknummer
18/394 ZW

Inhoudsindicatie

Intrekking WIA-uitkering. Intrekking ZW-uitkering. Intrekking WAZO-uitkering. Terugvordering ZW-uitkering en WAZO-uitkering. Terugvordering WIA-uitkering. Appellante is nimmer daadwerkelijk werkzaam geweest in dienst van [naam B.V.]. Sprake was van een gefingeerd dienstverband. Appellante was niet als werknemer verzekerd voor de ZW, de WAZO en de Wet WIA, zodat de aan appellante op grond van deze wetten betaalde uitkeringen onverschuldigd aan haar zijn betaald. Appellante heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 6, tweede lid, van het EVRM twijfel oproept over de juistheid van de gronden van het sepot. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante geen recht had op een uitkering op grond van de ZW, WAZO en WIA, zodat het Uwv was gehouden de op grond van de wetten verstrekte uitkeringen in te trekken en terug te vorderen.

Uitspraak

18 394 ZW

Datum uitspraak: 2 januari 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 december 2017, 17/4392 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Mr. M.I. L’Ghdas, advocaat, heeft zich als gemachtigde van appellante gesteld.

De Raad heeft een vraag gesteld aan het Uwv. Het Uwv heeft de vraag beantwoord.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot, [naam echtgenoot], en mr. L’Ghdas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante heeft van 27 januari 2010 tot en met 13 april 2010 een uitkering ontvangen op grond van de Ziektewet (ZW), van 14 april 2010 tot en met 4 augustus 2010 heeft zij een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen en van 5 augustus 2010 tot en met 1 maart 2011 heeft zij wederom een ZW-uitkering ontvangen. Vervolgens heeft appellante van 2 maart 2011 tot en met 30 juni 2016 een uitkering ontvangen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Met ingang van 1 juli 2016 heeft het Uwv de betaling van de WIA-uitkering geschorst.

1.2.

Het Uwv heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde uitkeringen. In het kader van dit onderzoek heeft de themaonderzoeker onder meer, met toestemming van de Officier van Justitie (OvJ), inzage gehad in het onderzoeksdossier van de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) over misbruik van Kinderopvangtoeslag door de echtgenoot van appellante en afschriften van dat dossier ontvangen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude van 17 januari 2017 (rapport werknemersfraude). De conclusie van het rapport is dat appellante niet heeft gewerkt bij [naam B.V.] en niet is aan te merken als verzekerd voor de werknemersverzekeringen.

1.3.

Bij besluit van 2 februari 2017 (besluit 1) heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 2 maart 2011 ingetrokken. Bij besluit van 17 februari 2017 (besluit 2) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante over de periode van 27 januari 2010 tot en met 13 april 2010 ingetrokken. Bij besluit van eveneens 17 februari 2017 (besluit 3) heeft het Uwv over de periode van 14 april 2010 tot en met 4 augustus 2010 de WAZO-uitkering van appellante ingetrokken. Bij besluit van 21 februari 2017 (besluit 4) heeft het Uwv over de periode van 4 augustus 2010 tot en met 1 maart 2011 de ZW-uitkering van appellante ingetrokken. Bij besluit van 21 februari 2017 (besluit 5) heeft het Uwv de over de in de besluiten 2, 3 en 4 genoemde perioden onverschuldigd betaalde ZW-uitkering en WAZO-uitkering van in totaal € 9.249,28 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 1 maart 2017 (besluit 6) heeft het Uwv de over de periode van 2 maart 2011 tot en met 30 juni 2016 onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van € 32.946,75 van appellante teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante nimmer daadwerkelijk werkzaam is geweest in dienst van [naam B.V.] en dat sprake was van een gefingeerd dienstverband. Appellante was daarom niet als werknemer verzekerd voor de ZW, de WAZO en de Wet WIA, zodat de aan appellante op grond van deze wetten betaalde uitkeringen onverschuldigd aan haar zijn betaald.

1.4.

Bij arrest van 7 februari 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:724) heeft het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch de echtgenoot van appellante in hoger beroep vrijgesproken van het meermalen plegen van valsheid in geschrifte.

1.5.

Bij besluit van 11 mei 2017 heeft het Uwv, voor zover hier van belang, de bezwaren van appellante tegen besluiten 1 tot en met 6 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat er op grond van alle onderzoeksbevindingen veel meer aanwijzingen zijn dat appellante niet heeft gewerkt dan dat zij wel heeft gewerkt. Dit heeft de rechtbank tot het oordeel gebracht dat er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het Uwv dat appellante niet heeft gewerkt. Dat de echtgenoot van appellante bij arrest van 7 februari 2017 is vrijgesproken, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Daartoe is overwogen dat naar vaste rechtspraak de bestuursrechter in het kader van een bestuursrechtelijke procedure in het algemeen niet is gebonden aan het oordeel van de strafrechter omdat in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een andere bewijslast van toepassing is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij wel degelijk heeft gewerkt bij [naam B.V.] en dat in de stukken, waaronder de door haar in hoger beroep overgelegde verklaringen (onder ede) van een aantal getuigen bij de raadsheer-commissaris in de strafzaak van haar echtgenoot bij het Hof en verklaringen van personen afgelegd tegenover de FIOD, daarvoor voldoende onderbouwing kan worden gevonden. Daarnaast heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de vrijspraak van haar echtgenoot door de strafrechter en het sepot van 16 september 2019 in haar strafzaak.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 3 van de aangevallen uitspraak.

4.2.

Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren (vergelijk de uitspraak van de Raad van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479). Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellante niet heeft gewerkt bij [naam B.V.] Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de ZW, WAZO en WIA heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.

4.2.1.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv met de gegevens uit de ingestelde onderzoeken, neergelegd in het rapport werknemersfraude, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet heeft gewerkt bij [naam B.V.] en dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. De rechtbank heeft uitvoerig de verschillende onderzoeksbevindingen die daarvoor van belang zijn besproken en gemotiveerd uiteengezet hoe tot het oordeel wordt gekomen dat het standpunt van het Uwv in die onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag vindt. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt over de in hoger beroep ingebrachte stukken toegevoegd dat de inhoud van de verhoren (onder ede) van een aantal getuigen bij de raadsheer-commissaris en verklaringen van personen afgelegd tegenover de FIOD geen aanknopingspunten bieden om te concluderen dat appellante met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat zij heeft gewerkt bij [naam B.V.] Het door het Uwv in hoger beroep overgelegde deel van de bijlagen bij het rapport werknemersfraude, dat bij de rechtbank niet beschikbaar was, voegt niets toe aan de gegevens die de rechtbank blijkens de aangevallen uitspraak reeds bekend waren.

4.3.

Appellante heeft onder verwijzing naar de vrijspraak van haar echtgenoot en het sepot van 16 september 2019 in haar strafzaak betoogd dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak in strijd zijn met de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

4.3.1.

Bij schriftelijk sepot van 16 september 2019 heeft de OvJ in de strafzaak van appellante besloten appellante niet (verder) te vervolgen, omdat er onvoldoende bewijs is. Volgens de tenlastelegging betrof het strafbare feit het plegen van valsheid in geschrifte en ging het om het – in strijd met de waarheid – vermelden van een dienstverband met [naam B.V.] op de aanvragen om een ZW-, WAZO- en WIA-uitkering.

4.3.2.

Op grond van artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak van Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvoor hij is vrijgesproken. Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende.

4.3.3.

De reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM kan zich dus in voorkomend geval uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit of samenhangen met de strafrechtelijke procedure, ook indien een strafrechtelijke procedure, zoals in het geval van appellante, niet is voortgezet in verband met een sepot.

4.3.4.

Over het sepot in de strafzaak van appellante wordt overwogen dat er in dit geval een verband (‘link’) bestaat als bedoeld in 4.3.2, aangezien de tenlastelegging is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex dat heeft geleid tot de besluiten tot intrekking en terugvordering van de ZW-, WAZO- en WIA-uitkering, waarbij het uitgangspunt is dat appellante niet heeft gewerkt voor [naam B.V.]

4.3.5.

Uit de rechtspraak van het EHRM, bijvoorbeeld het arrest van 23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu tegen Portugal (ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66) het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018 JUD0021170, punt 32) volgt dat het feit dat een verband als hiervoor bedoeld is vastgesteld op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter er aan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – voldoende aannemelijk worden gemaakt. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Daarbij is tevens van belang dat de rechterlijke autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije (ECLI:C:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52).

4.3.6.

Het in 4.3.1 vermelde sepot wegens gebrek aan bewijs betekent dat de OvJ ten aanzien van appellante geen bewijs aanwezig acht dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrifte wat betreft de op de tenlastelegging vermelde stukken. Uit het sepot is niet op te maken wat de redenen voor de OvJ zijn geweest om in het geval van appellante over te gaan tot sepot wegens gebrek aan bewijs. In het algemeen geldt dat de OvJ om verschillende redenen tot een sepot kan besluiten. Niet uit te sluiten is dat het in dit geval zou kunnen gaan om bewijsproblemen bij het vereiste van opzet in de betreffende strafrechtelijke bepaling. In dit verband is tevens van belang dat, zoals het Uwv terecht heeft aangevoerd, in deze procedure de feitelijke vraag voorligt of appellante bij [naam B.V.] heeft gewerkt en daarnaast in de bestuursrechtelijke procedure minder strenge eisen aan het bewijs worden gesteld dan in de strafrechtelijke procedure. Voor een besluit tot intrekking en terugvordering van de ZW-, WAZO- en WIA-uitkering is slechts vereist dat aannemelijk is dat appellante niet werkzaam is geweest voor [naam B.V.] Enige mate van twijfel hoeft daaraan, anders dan in het strafrecht, niet in de weg te staan. In de strafzaak tegen appellante moest wettig en overtuigend worden bewezen dat appellante ten aanzien van de aanvragen om de genoemde uitkeringen (opzettelijk) valsheid in geschrifte had gepleegd door daarop te vermelden dat zij voor het uitzendbureau werkzaam is geweest.

4.3.7.

De omstandigheid dat een strafrechtelijke procedure jegens de echtgenoot van appellante is geëindigd in een vrijspraak, leidt niet tot de conclusie dat in het geval van appellante sprake is van strijd met artikel 6, tweede lid, van het EVRM. De onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM strekt niet zover dat een betrokkene inzake de bejegening door een bestuurlijke autoriteit of in een gerechtelijke procedure een geslaagd beroep kan doen op de vrijspraak van een andere persoon in een strafrechtelijke procedure.

4.3.8.

Uit 4.3.1 tot en met 4.3.7 volgt dat appellante geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 6, tweede lid, van het EVRM twijfel oproept over de juistheid van de gronden van het sepot.

4.3.9.

Uit 4.2.1 volgt dat een toereikende grondslag bestaat voor de conclusie dat appellante niet heeft gewerkt voor [naam B.V.] Het Uwv heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellante geen recht had op een uitkering op grond van de ZW, WAZO en WIA, zodat het Uwv was gehouden de op grond van de wetten verstrekte uitkeringen in te trekken en terug te vorderen.

4.4.

Uit 4.2 tot en met 4.3.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2020.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) E.D. de Jong

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.