Home

Centrale Raad van Beroep, 02-11-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2708, 19/3726 PW

Centrale Raad van Beroep, 02-11-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2708, 19/3726 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 november 2021
Datum publicatie
9 november 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2708
Zaaknummer
19/3726 PW

Inhoudsindicatie

Het college mocht bijstand terugvorderen in verband met naderhand verkregen middelen in de vorm van een erfenis. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Van een toezegging of uitlating dat als gevolg van de erfenis geen bijstand over de periode vanaf de datum van overlijden zal worden teruggevorderd is niet gebleken. Appellante heeft door de gestelde foutieve informatie niet anders gehandeld of kunnen handelen dan in het geval de medewerker wel direct volledige en juiste informatie had gegeven. Dat betekent in dit geval dat – indien al sprake zou zijn van gerechtvaardigde verwachtingen - het algemeen belang met zich brengt dat hieraan niet behoeft te worden voldaan. Het college was niet gehouden om appellante al op het moment dat zij meldde dat haar vader was overleden te informeren over de mogelijke gevolgen van de ontvangst van dit erfdeel. Het college had de kosten van bezwaar tegen de intrekking van bijstand moeten vergoeden, omdat het college de intrekking van bijstand heeft herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 2 november 2021

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

17 juli 2019, 19/72 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.N. van der Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Ham. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. V. Djordjevic.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 21 november 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).

1.2.

Op 24 oktober 2014 is de vader van appellante overleden. Appellante heeft hiervan op

11 december 2014 (telefonisch) melding gemaakt bij een medewerker van het Domein Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Zaanstad (medewerker 1). Zij heeft in dat gesprek onder meer vermeld dat haar vader een eigen huis had. Vervolgens heeft medewerker 1 op 6 januari 2015, 13 maart 2015 en 15 december 2016 telefonisch contact gehad met appellante. Op 3 april 2018 heeft appellante een andere medewerker (medewerker 2) gesproken en gemeld dat zij in december 2017 haar aandeel van de erfenis had ontvangen. Bij brief van 3 april 2018 heeft medewerker 2 appellante verzocht om gegevens in te leveren over de afwikkeling van de erfenis. Op 13 april 2018 heeft appellante een overzicht gestuurd van de verdeling van de erfenis en van de kosten die zij heeft moeten betalen. Hieruit is gebleken dat appellante uit de verkoop van de woning op 5 december 2017 een bedrag van € 71.228,85 heeft ontvangen. Het college heeft de uitbetaling van de bijstand vervolgens met ingang van

1 april 2018 geblokkeerd.

1.3.

Bij besluit van 26 juni 2018 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 24 oktober 2014 ingetrokken en de over de periode van 24 oktober 2014 tot en met 31 maart 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 40.393,08 (netto) van appellante teruggevorderd.

1.4.

Bij besluit van 3 december 2018 (bestreden besluit) heeft het college, na heroverweging van het besluit van 26 juni 2018, de bijstand ingetrokken met ingang van 5 december 2017 en de terugvordering vanaf 24 oktober 2014 gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Aan de terugvordering heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante over een periode waarover bijstand is verleend later alsnog middelen heeft ontvangen. Het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar heeft het college afgewezen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In geschil is alleen de terugvordering van de bijstand op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW over de periode vanaf 24 oktober 2014.

4.2.

De bijstandverlenende instantie kan op basis van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW de bijstand terugvorderen als de betrokkene over een periode waarover bijstand is verleend later alsnog middelen heeft ontvangen. Aan dit artikel ligt de gedachte ten grondslag, dat kosten van bijstand die niet zouden zijn gemaakt als de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand.

4.3.

Appellante heeft aangevoerd dat het college in haar geval geen gebruik heeft mogen maken van deze bevoegdheid. Daartoe heeft zij gesteld dat namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan en onjuiste informatie is verstrekt, te weten dat de terugvordering alleen zou zien op de periode vanaf het daadwerkelijk beschikken over de erfenis. Daaraan heeft appellante de rechtens te honoreren verwachtingen ontleend dat de terugvordering van de bijstand niet met terugwerkende kracht vanaf 24 oktober 2014 zou plaatsvinden. Dit blijkt volgens appellante uit de contacten vanaf december 2014 met medewerker 1 en de contacten vanaf 3 april 2018 met medewerker 2. Appellante heeft gesteld dat zij de woning zonder deze toezeggingen en onjuiste informatie eerder zou hebben verkocht en daardoor minder onderhouds- en schoonmaakkosten zou hebben gehad. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.4.1.

Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van

4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.

4.4.2.

Indien sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent dat overigens niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden (uitspraak van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351).

4.4.3.

Van een toezegging of uitlating als bedoeld in 4.4.1, gedaan vóór 5 december 2017, dat als gevolg van de erfenis geen bijstand over de periode vanaf 24 oktober 2014 zal worden teruggevorderd is niet gebleken. De telefoonnotities van de gesprekken op 11 december 2014, 6 januari 2015, 13 maart 2015 en 15 december 2016 bieden geen aanknopingspunten voor een dergelijke toezegging of uitlating. In het gesprek op 11 december 2014 is volgens de daarvan door medewerker 1 opgemaakte telefoonnotitie gezegd dat is afgesproken dat, zodra bekend is of appellante een erfenis zal ontvangen, zij dit met spoed moet doorgeven en dat dit invloed kan hebben op het vermogen. Zoals appellante ter zitting heeft verklaard, is in de telefoongesprekken ná 11 december 2014 door medewerker 1 alleen gevraagd of het huis inmiddels was verkocht. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om medewerker 1 alsnog als getuige op te roepen.

4.4.4.

Zoals appellante zelf heeft gemeld, heeft zij door de gestelde foutieve informatie van medewerker 2 niet anders gehandeld of kunnen handelen dan in het geval medewerker 2 wel direct volledige en juiste informatie had gegeven. Dat betekent in dit geval dat – indien al sprake zou zijn van gerechtvaardigde verwachtingen - het algemeen belang met zich brengt dat hieraan niet behoeft te worden voldaan.

4.5.

Appellante heeft verder aangevoerd dat het college, bij monde van medewerker 1, haar in december 2014 bij het melden van het overlijden van haar vader, of bij de contacten in de periode daarna, had moeten informeren over de mogelijkheid dat de bijstand over de periode vanaf 24 oktober 2014 zou worden teruggevorderd. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Omdat appellante in december 2014 nog niet kon beschikken over haar erfdeel, was het college niet gehouden om appellante op dat moment te informeren over de mogelijke gevolgen van de ontvangst van dit erfdeel. Voor een dergelijke verplichting zijn geen aanknopingspunten in de wettelijke bepalingen te vinden. Het college heeft dan ook niet onzorgvuldig gehandeld, door eerst bij de besluitvorming appellante te informeren over de terugvordering. Vergelijk de uitspraak van 11 september 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2811).

4.6.

Appellante heeft bovendien aangevoerd dat het college ten onrechte geen dringende redenen heeft gezien om van terugvordering af te zien. In dat verband heeft appellante erop gewezen dat zij weer geheel afhankelijk is van de bijstand en een enorme schuld bij de gemeente heeft die zij niet zal kunnen betalen. Verder is zij door de terugvordering mentaal dermate zwaar belast, dat zij een noodzakelijke heupoperatie, tegen de adviezen van haar behandelaars in, steeds voor zich heeft uitgeschoven. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Appellante heeft met de in hoger beroep overgelegde medische informatie niet aannemelijk gemaakt dat zij de operatie als gevolg van de terugvordering niet heeft kunnen ondergaan. Verder is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellante heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

4.7.

Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat het college ten onrechte de kosten van bezwaar als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet heeft vergoed. Deze beroepsgrond slaagt. Het college heeft bij het bestreden besluit geconstateerd dat ten onrechte tot intrekking van de bijstand per 24 oktober 2014 is overgegaan, nu artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW een zelfstandige terugvorderingsgrond bevat. Het besluit van 26 juni 2018 is in zoverre dan ook herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Vergelijk de uitspraak van 11 september 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2811). Daarmee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor het vergoeden van de bezwaarkosten, zodat het daartoe strekkende verzoek van appellante voor toewijzing in aanmerking komt. Dit betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd.

4.8.

Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het college veroordelen tot vergoeding van de door appellante in verband met de behandeling in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 1.068,- (2 punten, € 534,- per punt). Verder bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.992,- (2 punten in beroep en 2 punten in hoger beroep, € 748,- per punt) voor verleende rechtsbijstand, zodat de proceskosten in totaal € 4.060,- bedragen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 3 december 2018 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het college daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar heeft afgewezen;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 4.060,-;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en A.M. Overbeeke en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2021.

(getekend) M. Hillen

(getekend) B. Beerens