Centrale Raad van Beroep, 11-09-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2811, 17/4930 PW
Centrale Raad van Beroep, 11-09-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2811, 17/4930 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 september 2018
- Datum publicatie
- 25 september 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:2811
- Zaaknummer
- 17/4930 PW
Inhoudsindicatie
Terugvordering na ontvangt erfenis. Beroep op vertrouwensbeginsel slaagt niet. Ten onrechte kosten bezwaar niet vergoed.
Uitspraak
17 4930 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juni 2017, 16/6674 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgermeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 11 september 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Berkouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Berkhouwer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 1 januari 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
[In] 2011 is de moeder van appellant overleden. Daarvan heeft appellant kort na het overlijden van zijn moeder melding gemaakt bij het college. Bij brief van 13 september 2015 heeft appellant aan het college gemeld dat de erfenis voornamelijk bestond uit een woning, die op 8 september 2015 is verkocht. Appellant heeft in verband met die verkoop op
9 september 2015 een bedrag van € 24.338,49 op zijn bankrekening ontvangen. Daarnaast ontving appellant nog een deel van het saldo van de ervenrekening. Verder heeft appellant verzocht de bijstand met ingang van 8 september 2015 te beëindigen en het college medegedeeld dat hij vanaf 18 augustus 2016 in aanmerking komt voor een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Het college heeft de bijstand met ingang van 1 september 2015 opgeschort en de bijstand van appellant op een reserveringsrekening gezet.
Bij besluit van 19 april 2016 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 9 mei 2011 herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 26.865,27 van appellant teruggevorderd. Na verrekening met een tegoed over de periode van september 2015 tot en met april 2016 resteert een terug te betalen bedrag van € 19.511,03.
Bij besluit van 30 september 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 april 2016 deels gegrond verklaard, de terugvordering gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW en gelet op die terugvorderingsgrond afgezien van herziening van bijstand. Het bedrag van de terugvordering heeft het college vastgesteld op € 26.045,27. Het terug te vorderen bedrag na verrekening met de gereserveerde bijstand heeft het college vastgesteld op € 18.691,03.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 58, tweede lid , aanhef en onder f, ten eerste, van de PW kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de PW beschikt of kan beschikken. Aan deze bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zouden zijn verleend als de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW, biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar de betrokkene daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan beschikken. Zodra de betrokkene over die middelen kan beschikken, kan het bijstandverlenend orgaan tot terugvordering overgaan.
Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 26 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:548) ontstaat de aanspraak op een erfdeel - voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de WWB - op het tijdstip van overlijden van de erflater. Deze rechtspraak heeft onder de PW zijn gelding behouden. In het geval van appellant betekent dit dat de aanspraak op zijn erfdeel is ontstaan op 9 mei 2011. Appellant heeft op 9 september 2015 de beschikking gekregen over zijn erfdeel, zodat het college vanaf dat moment bevoegd was tot terugvordering over te gaan.
Appellant heeft aangevoerd dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door hem de keuze te laten om van de erfenis te gaan leven. Daarom heeft hij verzocht om de bijstand met ingang van 1 september 2015 te beëindigen. Appellant ging ervan uit dat de bijstand in dat geval niet zou worden teruggevorderd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK9419) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen slagen als door een beslissingsbevoegd orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Dat een dergelijke toezegging is gedaan, blijkt niet uit het dossier en heeft appellant niet onderbouwd. In dat verband is tevens van belang dat appellant niet duidelijk heeft gemaakt welke concrete keuze hem door de casemanager is voorgelegd en appellant met name niet heeft geconcretiseerd wat de casemanager heeft gezegd over de terugvordering.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college hem in mei 2011 bij het melden van het overlijden van zijn moeder had moeten informeren over de mogelijkheid van een terugvordering. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Omdat appellant in mei 2011 nog niet kon beschikken over zijn erfdeel, was het college niet gehouden om appellant op dat moment te informeren over de mogelijke gevolgen van de ontvangst van dit erfdeel. Voor een dergelijke verplichting zijn geen aanknopingspunten in de wettelijke bepalingen te vinden. Het college heeft dan ook niet onzorgvuldig gehandeld, door eerst bij de besluitvorming appellant te informeren over de terugvordering.
Appellant heeft een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan, omdat zijn broer de bijstand niet heeft hoeven terug te betalen. De situatie van de broer van appellant is echter niet geheel gelijk aan de situatie van appellant, omdat zijn broer pas vanaf 10 mei 2012 bijstand ontving. Daarnaast heeft het college toegelicht dat ten aanzien van deze broer mogelijk een
fout is gemaakt. Het gelijkheidsbeginsel kan niet dwingen tot een herhaling van een eerder gemaakte fout, zodat deze beroepsgrond niet slaagt.
Het beroep van appellant op de zogenoemde zesmaanden-jurisprudentie slaagt evenmin. De zesmaanden-jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van 6 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0707) houdt - kort gezegd - in dat een bestuursorgaan de bevoegdheid tot terugvordering niet mag uitoefenen voor zover de terugvordering betrekking heeft op bedragen die zijn betaald meer dan zes maanden na de ontvangst van een signaal waaruit het bestuursorgaan had moeten afleiden dat ten onrechte of te veel wordt uitbetaald. In dit geval heeft het college de bijstand na ontvangst van de melding van appellant in september 2015 dat hij de beschikking had gekregen over zijn erfdeel met ingang van 1 september 2015 opgeschort. Dat het terugvorderingsbesluit eerst op 19 april 2016 is genomen, betekent niet dat het college daarmee in strijd met de zesmaanden-jurisprudentie heeft gehandeld, nu de bijstand door de opschorting daarvan met ingang van 1 september 2015 niet onnodig is doorgelopen.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat het college ten onrechte de kosten van bezwaar als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet heeft vergoed. Deze beroepsgrond slaagt. Het college heeft zich in het bestreden besluit ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de bezwaarkosten op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid van het primaire besluit, omdat appellant pas na indiening van het bezwaarschrift aanvullende gegevens heeft verstrekt om de vordering nader vast te kunnen stellen. Anders dan het college stelt, is het bezwaar van appellant niet uitsluitend gegrond verklaard wegens het later aanleveren van de benodigde gegevens door appellant. Het college heeft bij het bestreden besluit ook geconstateerd dat ten onrechte tot herziening van de bijstand was overgegaan, nu artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW een zelfstandige terugvorderingsgrond bevat. Het besluit van 19 april 2016 is in zoverre dan ook herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor het vergoeden van de bezwaarkosten, zodat het daartoe strekkende verzoek van appellant voor toewijzing in aanmerking komt. De rechtbank heeft op dit punt niet beslist, zodat het hoger beroep in zoverre slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het college veroordelen tot vergoeding van de door appellant in verband met de behandeling in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 1.002,-. Voorts bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand, zodat de proceskosten in totaal € 3.006,- bedragen.
Het verzoek om schadevergoeding
5. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de door hem geleden immateriële schade en om vergoeding van de wettelijke rente.
Bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (uitspraak van
21 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9247). Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b,
van het Burgerlijk wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene (uitspraak van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0342).
In deze procedure is het aan appellant om te stellen en aannemelijk te maken dat hij immateriële schade heeft geleden doordat hij door het onrechtmatig handelen of nalaten van het college als aansprakelijke partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Daarin is appellant niet geslaagd. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat hij deze schade heeft geleden door het in het bestreden besluit herroepen herzieningsbesluit, heeft appellant zijn stelling dat sprake was van de nodige onrust, spanning en frustratie niet onderbouwd. Daarnaast heeft hij de omvang van de door hem geleden schade niet omschreven. In het licht hiervan kan worden gewezen op vaste rechtspraak waaruit voortvloeit dat voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende is dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2550).
Omdat geen sprake is van een onrechtmatig terugvorderingsbesluit bestaat evenmin grond voor vergoeding van wettelijke rente. Door de herroeping van de herziening is ook geen nabetalingsverplichting ontstaan.
Gelet op 5.2 en 5.3 wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 30 september 2016 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het college daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar heeft afgewezen;
- -
-
veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 3.006,-;
- -
-
bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 124,- vergoedt;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
11 september 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) S.A. de Graaff
JvC