Centrale Raad van Beroep, 10-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:278, 19/244 WIA
Centrale Raad van Beroep, 10-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:278, 19/244 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 februari 2021
- Datum publicatie
- 16 februari 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:278
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:6658, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 19/244 WIA
Inhoudsindicatie
Weigering WIA-uitkering toe te kennen. Appellante wordt wel gevolgd in haar standpunt dat het Uwv niet voldoende heeft gemotiveerd waarom, in afwijking van de FML van Ergatis, geen urenbeperking wordt aangenomen. De verzekeringsarts heeft in zijn rapportage niet kenbaar getoetst aan de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid. Hij heeft volstaan met de algemene opmerking dat gezien de reeds aangegeven beperkingen er in voldoende mate rekening is gehouden met de vermoeidheidsklachten, gelet op de bevindingen bij het lichamelijke onderzoek en het dagverhaal. Het beroep tegen het nadere besluit slaagt. Vernietiging vanwege een motiveringsgebrek. Geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak
19 244 WIA, 19/3991 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 november 2018, 17/7068 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 februari 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Meulenberg-ten Hoor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend
Op 28 augustus 2019 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft hierop haar zienswijze gegeven. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2021. Namens appellante is verschenen mr. Meulenberg-ten Hoor. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos, die telefonisch heeft deelgenomen aan de zitting.
OVERWEGINGEN
Appellante is vanaf 2003 werkzaam geweest bij de [Stichting] als administratief medewerkster voor gemiddeld 30 per week. Op 29 januari 2010 heeft appellante zich ziek gemeld met vermoeidheidsklachten. Op 4 november 2011 heeft zij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 30 december 2011 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 27 januari 2012 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar tegen dat besluit is bij beslissing op bezwaar van 7 juni 2012 ongegrond verklaard. Appellante heeft vanaf 2012 getracht te hervatten bij haar werkgever. Omdat appellante zich niet meer in staat achtte tot 30 uur werken per week, heeft zij voor 10 uur per week ontslag genomen waardoor de omvang van haar dienstverband is teruggebracht naar gemiddeld 20 uur per week.
Op 10 februari 2015 heeft appellante zich ziek gemeld en op 14 november 2016 heeft appellante (opnieuw) een WIA-uitkering aangevraagd. In het kader van deze aanvraag heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in zijn rapportage van 23 december 2016 vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend.
Bij besluit van 18 januari 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 7 februari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en daarbij gewezen op een op verzoek van de werkgever door Ergatis op 9 november 2016 uitgebrachte medische rapportage. In dat rapport is bij appellante de diagnose CVS vastgesteld en is een FML opgesteld waarin de beperkingen van appellante zijn weergegeven. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 januari 2017 heeft het Uwv bij besluit van 19 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 21 augustus 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 15 september 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
In een tussenuitspraak van 22 juni 2018 heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv het uitgebreide onderzoek van Ergatis en het grote aantal punten waarop de FML van Ergatis en die van het Uwv verschilt, onvoldoende bij hun beoordeling hebben betrokken dan wel ongemotiveerd terzijde hebben geschoven. Daarom heeft de rechtbank het Uwv in de gelegenheid gesteld om nader te motiveren waarom in de onderzoeksbevindingen van Ergatis geen aanleiding wordt gezien voor een ander oordeel. Daarbij diende door het Uwv aandacht te worden besteed aan de verschillen tussen de eigen FML en die van Ergatis. Ook heeft de rechtbank het Uwv in de gelegenheid gesteld om in te gaan op het advies van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018 inzake CVS/ME en het standpunt van appellante daarover.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het Uwv opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van haar uitspraak en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn reactie een samenvatting geeft van de relevante gegevens. Daarna geeft hij aan dat het rapport van Ergatis nogmaals uitputtend is bestudeerd en licht hij een aantal zaken uit dat rapport uit. Vervolgens concludeert hij slechts in algemene bewoordingen dat er geen aanleiding bestaat om een urenbeperking aan te nemen, dat de beperkingen, zoals die door het Uwv al zijn geformuleerd, zeker aanvaardbaar zijn en dat er met de opgestelde belastbaarheid in voldoende mate rekening wordt gehouden met de al jaren in wisselende mate aanwezig zijnde klachten van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het motiveringsgebrek hiermee niet hersteld. Het kort uitlichten van een aantal zaken uit het rapport van Ergatis en daar vervolgens de algemene conclusie aan te verbinden dat daarin geen aanleiding wordt gezien om af te wijken van de vastgestelde belastbaarheid, heeft de rechtbank een onvoldoende motivering geacht. Bovendien heeft de rechtbank aangegeven dat er aandacht moest worden besteed aan de verschillen tussen de eigen FML en die van Ergatis. Dat heeft de rechtbank in het geheel niet teruggezien in de reactie van het Uwv en de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Met betrekking tot het advies van de Gezondheidsraad inzake CVS/ME heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1734, geoordeeld dat in dit advies op zichzelf geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld.
In hoger beroep heeft appellante – samengevat – haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat. Volgens appellante is zij als gevolg van CVS zwaarder beperkt dan het Uwv en ook Ergatis heeft aangenomen. Appellante acht zich niet meer in staat tot werken en vindt dat zij in aanmerking moet worden gebracht voor een WIA-uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante heeft tevens verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen WIA-uitkering. Daarnaast heeft zij ter zitting verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak en ter uitvoering van die uitspraak op 28 augustus 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 januari 2017 opnieuw ongegrond is verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 juli 2019, een nieuwe FML van 16 augustus 2019 en een rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 augustus 2019 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapportage geconcludeerd dat de lijst met beperkingen zoals door Ergatis is opgesteld een reële weergave is van de beperkingen van appellante, met uitzondering van de door Ergatis gestelde urenbeperking. Hij ziet geen grond voor het aannemen van een urenbeperking omdat er met de reeds aangegeven beperkingen in voldoende mate rekening is gehouden met de verminderde belastbaarheid als gevolg van de vermoeidheidsklachten, gelet op de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek en het dagverhaal. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom besloten om de beperkingen zoals vastgesteld door Ergatis te accepteren zonder de door Ergatis gestelde urenbeperking. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in de FML van 16 augustus 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens aan de hand van deze nieuwe FML functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 23,94%.
Appellante kan zich niet verenigen met het nadere besluit van 28 augustus 2019. In de eerste plaats heeft appellante gesteld dat het Uwv op grond van de medische rapportage van Ergatis de eerder door de verzekeringsartsen aangenomen beperking op de onderdelen 1.9.5 (aangewezen op voorspelbare werksituaties) en 1.9.6 (aangewezen op werksituaties zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen) ten onrechte heeft laten vallen. In de tweede plaats heeft appellante betoogd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen beperking heeft aangenomen op onderdeel 1.9.7 (handelingstempo). Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat het Uwv de urenbeperking, zoals door Ergatis is vastgesteld, ten onrechte niet heeft overgenomen. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kenbaar heeft getoetst aan de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid en ook overigens niet voldoende heeft gemotiveerd waarom een urenbeperking niet aan de orde zou zijn.
Het Uwv heeft zijn standpunt, zoals verwoord in het nadere besluit van 28 augustus 2019 en de aan dat besluit ten grondslag gelegde stukken, gehandhaafd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullende rapportage van 11 augustus 2020 toegelicht dat er volgens de Basisinformatie CBBS op het onderdeel handelingstempo slechts een beperking wordt aangenomen indien sprake is van een ernstige stoornis en dat daarvan bij appellante geen sprake is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het nadere besluit van 28 augustus 2019 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege in de beoordeling betrokken. Nu het bestreden besluit niet langer wordt gehandhaafd komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 februari 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat zij met ingang van 7 februari 2017 volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Appelante heeft haar standpunt niet met objectieve medische gegevens onderbouwd. In de beschikbare medische gegevens zijn geen aanknopingspunten te vinden die steun bieden voor het standpunt van appellante. Het enkele feit dat bij appellante de diagnose CVS is gesteld betekent niet dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Het advies van de Gezondheidsraad ME/CVS van 19 maart 2018 leidt niet tot een ander oordeel omdat dit advies van algemene aard is en niet ingaat op de situatie van appellante (zie de uitspraak van de Raad van 13 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1734).
Bij het nadere besluit van 28 augustus 2019 heeft het Uwv terecht de medische rapportage van Ergatis van 9 november 2016 en de door Ergatis opgestelde FML tot uitgangspunt genomen. Deze medische rapportage is gebaseerd op uitgebreid medisch onderzoek. Aan deze rapportage liggen een onderzoek door een verzekeringsarts, een neuropsychologisch onderzoek en een specialistisch onderzoek door een orthopedisch chirurg ten grondslag. De medische rapportage van Ergatis is inzichtelijk en consistent gemotiveerd. Bovendien heeft het onderzoek door Ergatis plaatsgevonden kort voor de datum in geding. Daarom biedt het rapport van Ergatis een goed inzicht in de medische beperkingen van appellante ten tijde hier in geding.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv op grond van de medische rapportage van Ergatis de eerder door de verzekeringsartsen aangenomen beperking op de onderdelen 1.9.5 (aangewezen op voorspelbare werksituaties) en 1.9.6 (aangewezen op werksituaties zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen) ten onrechte heeft laten vallen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals in 4.5 is overwogen, de beperkingen zoals Ergatis heeft aangenomen zijn gebaseerd op uitgebreid medisch onderzoek. Bovendien hebben de verzekeringsartsen van het Uwv in hun rapportages van 23 december 2016 en
21 augustus 2017 niet uitdrukkelijk gemotiveerd waarom appellante op deze onderdelen beperkt zou zijn, maar volstaan met een verwijzing naar de eerdere FML uit 2012, waarin op deze onderdelen een beperking was opgenomen.
Appellante wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat het Uwv ten onrechte geen beperking heeft aangenomen op onderdeel 1.9.7 (handelingstempo). In de Basisinformatie CBBS is bij dit onderdeel vermeld dat over het algemeen een aanmerkelijk vertraagd handelingstempo alleen zal voorkomen bij een ernstige stoornis. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan een ernstige depressie, een ernstige dwangstoornis, een psychose of dementie. Daarbij is benadrukt dat alleen een aanmerkelijk vertraagd tempo als beperking geldt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapportage van 11 augustus 2020 voldoende toegelicht dat hiervan in het geval van appellante geen sprake is. Ook Ergatis heeft op het onderdeel handelingstempo geen beperking aangenomen.
Appellante wordt wel gevolgd in haar standpunt dat het Uwv niet voldoende heeft gemotiveerd waarom, in afwijking van de FML van Ergatis, geen urenbeperking wordt aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapportage van 31 juli 2019 niet kenbaar getoetst aan de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid. Hij heeft volstaan met de algemene opmerking dat gezien de reeds aangegeven beperkingen er in voldoende mate rekening is gehouden met de vermoeidheidsklachten, gelet op de bevindingen bij het lichamelijke onderzoek en het dagverhaal. Uit de rapportages van de verzekeringsarts van
23 december 2016 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 augustus 2017 blijkt echter dat de verzekeringsarts bij appellante slechts summier lichamelijk onderzoek heeft verricht terwijl de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante in het geheel niet lichamelijk heeft onderzocht. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gemotiveerd op welke wijze het dagverhaal, waarin onder meer melding wordt gemaakt van veel (overdag) rusten, bij de afweging is betrokken. Ergatis heeft appellante uitgebreid onderzocht en op basis van alle onderzoeksbevindingen om energetische redenen aanleiding gezien voor een lichte urenbeperking van gemiddeld ongeveer 6 uur per dag en gemiddeld ongeveer 30 uur per week. Dit betekent dat het beroep van appellante tegen het nadere besluit van 28 augustus 2019 slaagt en dat dit besluit moet worden vernietigd vanwege een motiveringsgebrek.
Gelet op het tijdsverloop in deze zaak, de medische rapportage van Ergatis en de gelegenheid die het Uwv in bezwaar, in beroep en in hoger beroep heeft gehad om voldoende te motiveren waarom er geen aanleiding is voor het aannemen van een urenbeperking, wordt aanleiding gezien om het Uwv niet nogmaals de gelegenheid te bieden de motivering aan te vullen. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb wordt het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen waarbij de medische beperkingen van appellante worden vastgesteld overeenkomstig de FML van Ergatis, inclusief de urenbeperking van gemiddeld ongeveer 6 uur per dag en gemiddeld ongeveer 30 uur per week. Bij de nieuwe beslissing op bezwaar dient het Uwv tevens te beslissen op het verzoek van appellante om schadevergoeding bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen WIA-uitkering. Het Uwv wordt, met toepassing artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb, opgedragen om binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak deze nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van dit geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen dit nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instantie in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase als geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
In het onderhavige geval is de termijn aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 15 februari 2017. Daarvan uitgaande en gelet op de datum van deze uitspraak is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn, zodat er geen aanleiding is appellante op die grond een schadevergoeding toe te kennen.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.335,- (2,5 punt en wegingsfactor 1) aan kosten van rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het Uwv op om binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante in hoger beroep, begroot op € 1.335,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) M. Géron