Centrale Raad van Beroep, 17-11-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2872, 20/2754 WW
Centrale Raad van Beroep, 17-11-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2872, 20/2754 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 november 2021
- Datum publicatie
- 23 november 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2872
- Zaaknummer
- 20/2754 WW
Inhoudsindicatie
De hoogte en duur van de maatregel noch de combinatie van niet-uitbetaling en het opleggen van een maatregel leidt tot de conclusie dat sprake is van een bestraffende sanctie. Van een dubbele punitieve sanctie is dus geen sprake. Hieraan wordt nog toegevoegd dat ook van cumulatie van herstelsancties in de zin van artikel 5:6 van de Awb geen sprake is, nu de toepassing van artikel 35 van de WW is geëindigd op 9 januari 2019 en de maatregel is geëffectueerd met ingang van 10 januari 2019. Wat betreft de hoogte en duur van de opgelegde maatregel wordt aangesloten bij het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van strijd met het evenredigheidsbeginsel en bij de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen. Uit wat is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
Uitspraak
Datum uitspraak: 17 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 juli 2020, 19/6234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 6 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
OVERWEGINGEN
Appellant is van 15 februari 2018 tot en met 31 oktober 2018 werkzaam geweest bij [Naam B.V.] B.V. Op 11 juli 2019 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend.
Bij besluit van 12 augustus 2019 heeft het Uwv aan appellant een WW-uitkering toegekend met ingang van 1 november 2018 tot en met 31 januari 2019. Daarbij heeft het Uwv besloten dat de uitkering over de periode van 1 november 2018 tot en met 9 januari 2019 niet betaald wordt, omdat deze periode vóór 26 weken voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag ligt. Verder is de WW-uitkering over de periode vanaf 7 november 2018 verlaagd met 20% voor de duur van drie maanden (maatregel), omdat appellant de aanvraag niet tijdig heeft ingediend.
Bij beslissing op bezwaar van 28 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Niet in geschil is dat appellant de aanvraag om een WW-uitkering niet binnen één week na het intreden van zijn werkloosheid heeft ingediend en ook de aanvraag niet binnen 26 weken na het intreden van zijn werkloosheid heeft ingediend. Dit betekent dat appellant de verplichting als bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW niet is nagekomen en tevens dat het Uwv op grond van artikel 27, derde lid, van de WW gehouden is om een maatregel op te leggen. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de hoogte en de duur van de maatregel in overeenstemming is met de regelgeving. Appellant stelt dat door zowel het niet uitbetalen van de uitkering over de periode 1 november 2018 tot en met 9 januari 2019 als het verlagen van de uitkering vanaf 7 november 2018 over een periode van drie maanden, sprake is van een dubbele bestraffing. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen omstandigheid gezien op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van het opleggen van een maatregel of de maatregel had moeten verlagen. Evenmin ziet de rechtbank reden voor het aannemen van het ontbreken van verwijtbaarheid of van verminderde verwijtbaarheid.
Evenmin is strijd met het evenredigheidsbegsinel gebleken. Het Uwv geeft met de Beleidsregel maatregelen UWV uitvoering aan de WW en het Maatregelenbesluit. Het tijdig aanvragen van een WW-uitkering is een termijngebonden verplichting waarbij het Uwv op grond van artikel 4, tweede lid, van de Beleidsregel niet kan afzien van het opleggen van een maatregel als de termijnoverschrijding groter is dan 14 kalenderdagen. Nu appellant zijn aanvraag acht maanden en dus meer dan 14 kalenderdagen te laat heeft gedaan, heeft het Uwv terecht een maatregel opgelegd en is geen sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van strijd met het ne bis in idem-beginsel als bedoeld in artikel 5:43 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant heeft in dat kader betoogd dat de maatregel, mede gelet op de zwaarte ervan en de combinatie met het niet uitbetalen van de uitkering, moet worden aangemerkt als een punitieve sanctie. Nu voor de gedraging van het te laat indienen van de WW-aanvraag al heeft geleid tot het (deels) niet tot uitbetaling komen van de uitkering, is volgens appellant sprake van een dubbele bestraffing.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
Het beginsel van ne bis in idem, dat is opgenomen in artikel 5:43 van de Awb, houdt in dat een bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt indien aan de overtreder wegens dezelfde overtreding reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd. Dit beginsel is dus slechts van toepassing op bestraffende sancties als bedoeld in artikel 5:2, eerste lid, onder c, van de Awb en niet op herstelsancties als bedoeld in artikel 5:2, eerste lid, onder b, van de Awb. Uit rechtspraak van de Raad volgt dat zowel het niet uitbetalen van WW-uitkering als een maatregel het karakter hebben van een herstelbepaling, omdat daarmee wordt bevorderd dat een rechtmatige uitkeringssituatie ontstaat doordat de uitkeringsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen naleeft (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2146, overweging 5.6.2). Artikel 35 van de WW betreft een algemene verjaringsbepaling, op grond waarvan het recht op uitkering wel wordt vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaande aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering wordt ingediend, maar niet wordt betaald door het Uwv, terwijl de maatregel als hier aan de orde wordt opgelegd als een termijngebonden verplichting wordt overtreden. De hoogte en duur van de maatregel noch de combinatie van niet-uitbetaling en het opleggen van een maatregel leidt tot de conclusie dat sprake is van een bestraffende sanctie. Van een dubbele punitieve sanctie is dus geen sprake. Hieraan wordt nog toegevoegd dat ook van cumulatie van herstelsancties in de zin van artikel 5:6 van de Awb geen sprake is, nu de toepassing van artikel 35 van de WW is geëindigd op 9 januari 2019 en de maatregel is geëffectueerd met ingang van 10 januari 2019.
Wat betreft de hoogte en duur van de opgelegde maatregel wordt aangesloten bij het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van strijd met het evenredigheidsbeginsel en bij de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen.
Uit wat in 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) G.S.M. van Duinkerken