Home

Centrale Raad van Beroep, 25-11-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2954, 21/152 WAO

Centrale Raad van Beroep, 25-11-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2954, 21/152 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 november 2021
Datum publicatie
1 december 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2954
Zaaknummer
21/152 WAO

Inhoudsindicatie

Weigeren om met terugwerkende kracht terug te komen van het besluit van 10 januari 2001. Geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Weigeren een WIA-uitkering toe te kennen op de grond dat de wachttijd van 104 weken niet is volgemaakt.

Uitspraak

21 152 WAO

Datum uitspraak: 25 november 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 december 2020, 19/1012 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Kleij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was via een uitzendbureau werkzaam als medewerker hoveniersbedrijf voor gemiddeld 19,1 uur per week. Op 2 december 1999 heeft hij zich ziekgemeld na een bromfietsongeval waarbij hij (onder meer) hersenletsel opliep. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 10 januari 2001 geweigerd appellant per 22 november 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, op de grond dat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, zodat dit besluit in rechte is komen vast te staan.

1.2.

In maart 2013 heeft appellant een auto-ongeval gehad waarbij hij (onder meer) wederom hersenletsel opliep. Nadien heeft hij epileptische insulten ontwikkeld.

1.3.

Op 25 januari 2018 heeft appellant het Uwv verzocht een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid uit te voeren en hem een uitkering toe te kennen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft appellant op 1 februari 2018 medegedeeld dat het voor hem niet mogelijk is een WIA-uitkering aan te vragen.

1.4.

Op 19 maart 2018 heeft appellant het Uwv verzocht zijn WIA-aanvraag te herzien. Het Uwv heeft appellant op 26 maart 2018 medegedeeld dat hij niet eerder een WIA-uitkering heeft aangevraagd en dat daarom geen sprake kan zijn van een herziening. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 oktober 2018 geweigerd terug te komen van het (in 1.1 genoemde) besluit van 10 januari 2001 op de grond dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn. Daaraan heeft het Uwv een rapport van 12 oktober 2018 van een verzekeringsarts ten grondslag gelegd. Het Uwv heeft vervolgens het bezwaar tegen de brief van 26 maart 2018 mede gericht geacht tegen het besluit van 15 oktober 2018. Bij besluit van 15 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 oktober 2018 ongegrond verklaard, en dus de weigering om terug te komen van het besluit van 10 januari 2001 in stand gelaten. Het Uwv heeft tevens geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen naar aanleiding van de gestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 30 september 2015. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van 10 april 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellant om met terugwerkende kracht terug te komen van het besluit van 10 januari 2001 niet inhoudelijk heeft beoordeeld, maar bij de weigering om terug te komen van het besluit van 10 januari 2001 toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft verder geconcludeerd dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb naar voren heeft gebracht, en dat de weigering om niet met terugwerkende kracht terug te komen van het besluit van 10 januari 2001 ook niet evident onredelijk was. Wat betreft de weigering van een WIA-uitkering heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, geoordeeld dat uit de beschikbare medische gegevens niet kan worden afgeleid dat de beperkingen van appellant zijn toegenomen vanaf 30 september 2015. De rechtbank heeft dan ook geconcludeerd dat het Uwv de aanvraag voor een WIA-uitkering terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft in verband met enkele motiveringsgebreken in het bestreden besluit aanleiding gezien toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Awb en heeft in verband daarmee het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv inhoudelijk heeft beoordeeld of teruggekomen moet worden van het besluit van 10 januari 2001, zodat de bestuursrechter het bestreden besluit integraal had moeten toetsen en niet had mogen volstaan met de overwegingen dat er geen sprake is van nova dan wel een evident onredelijk besluit. Onder verwijzing naar de door hem ingediende stukken uit de curatieve sector heeft appellant herhaald dat het Uwv wel degelijk zou moeten terugkomen van het besluit van 10 januari 2001. Verder heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft beoordeeld of per 30 september 2015 sprake is van toegenomen beperkingen. Appellant heeft benadrukt dat de maatstaf is of per 30 september 2015 sprake is van ziekte voor de eigen arbeid en of daaruit per einde wachttijd een arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA voortkomt.

3.2.

Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar een rapport van 17 september 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ter zitting is vastgesteld dat het Uwv bij het bestreden besluit enerzijds heeft geweigerd om (met terugwerkende kracht) terug te komen van het besluit van 10 januari 2001 en anderzijds heeft geweigerd appellant, naar aanleiding van een geclaimde eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 30 september 2015, een WIA-uitkering toe te kennen op de grond dat de wachttijd van 104 weken niet is volgemaakt.

Verzoek om terug te komen van het besluit van 10 januari 2001

4.2.

Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Als het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie ook de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).

4.3.

Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar voor het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die vóór dat besluit niet konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.

4.4.

De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellant om met terugwerkende kracht terug te komen van het besluit van 10 januari 2001 niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Uit de bewoordingen van het primaire besluit van 15 oktober 2018 (en het daaraan ten grondslag gelegde rapport van 12 oktober 2018 van de verzekeringsarts) en het bestreden besluit (en het daaraan ten grondslag gelegde rapport van 10 april 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep) blijkt juist expliciet dat het Uwv enkel heeft beoordeeld of sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Dat de verzekeringsartsen van het Uwv naar aanleiding van de stelling van appellant dat ook op en na 10 januari 2001 sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO hebben beoordeeld of met de door appellant overgelegde informatie van 18 februari 2016 en 30 maart 2018 van zijn behandelend neuroloog sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die, als ze eerder bekend waren geweest, tot een ander besluit hadden geleid, maakt niet dat sprake is van een inhoudelijke beoordeling. Een beoordeling of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die, als ze eerder bekend waren geweest, tot een ander besluit hadden geleid is immers niet denkbaar zonder in enige mate medisch inhoudelijk op het verzoek (inclusief de daarbij aangeleverde medische informatie) in te gaan.

4.5.

De conclusie van de rechtbank dat het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat wat appellant ter onderbouwing van zijn aanvraag en in bezwaar naar voren heeft gebracht niet kan worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb wordt onderschreven. Dat geldt ook voor de conclusie van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de weigering om met terugwerkende kracht terug te komen van het besluit van 10 januari 2001 evident onredelijk is. Volstaan wordt met een verwijzing naar wat de rechtbank daarover heeft overwogen.

Weigering WIA-uitkering na claim arbeidsongeschiktheid per 30 september 2015

4.6.

Ingevolge artikel 23, eerste en tweede lid, van de Wet WIA kan pas aanspraak op uitkering worden gemaakt nadat de wachttijd van 104 weken is verstreken. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.

4.7.

Bij het bestreden besluit heeft het Uwv geweigerd appellant, naar aanleiding van een geclaimde eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 30 september 2015, een WIA-uitkering toe te kennen op de grond dat de wachttijd van 104 weken niet is volgemaakt. Dit besluit is gebaseerd op een uiterst summier rapport van 10 april 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin (alleen) de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is vastgesteld in maart 2013. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 17 september 2021 het bestreden besluit van een nadere motivering voorzien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat uit Suwinet blijkt dat appellant van 15 september 2015 tot en met 31 oktober 2015 als appelplukker heeft gewerkt, maar dat er in die periode geen ziekmelding bij het Uwv is binnengekomen en dat er ook geen gegevens zijn waaruit blijkt dat appellant ziek uit dienst zou zijn gegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat uit de informatie van 18 februari 2016 van behandelend neuroloog S.K.L. Polman blijkt dat appellant op 12 mei 2015 en 30 september 2015 kortdurende momenten van afwezigheid heeft gehad die zijn geduid als epileptische insulten, en tot februari 2016 niet meer, en dat naar aanleiding van het laatste insult een rijverbod van een jaar is opgelegd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan uit het feit dat appellant op 30 september 2015 een epileptisch insult heeft gehad niet afgeleid worden dat hij daarna 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in dat verband op gewezen dat het volgens de neuroloog een kort moment van afwezigheid was, wat zich tot het einde van het dienstverband (31 oktober 2015) niet meer heeft voorgedaan. Appellant was al bekend met epileptische insulten, zodat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet geconcludeerd kan worden dat zijn medische toestand als gevolg van het insult op 30 september 2015 duurzaam/structureel is verslechterd in vergelijking met daarvoor. De enige aanvullende beperking die feitelijk kan worden vastgesteld is een rijverbod vanaf 30 september 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het niet aannemelijk geacht dat het besturen van voertuigen deel uitmaakt van het takenpakket als appelplukker. Appellant heeft dit niet bestreden.

4.8.

Met het rapport van 17 september 2021 is alsnog inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant op 30 september 2015 arbeidsongeschikt was voor zijn werk als appelplukker als gevolg van een epileptisch insult, maar dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat hij ook na 30 september 2015 nog arbeidsongeschikt was en dat de wachttijd van 104 weken (dus) niet is volgemaakt. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv dan ook terecht geweigerd appellant 104 weken na 30 september 2015 een WIA-uitkering toe te kennen op de grond dat de wachttijd van 104 weken niet is volgemaakt.

5. Pas in hoger beroep is een afdoende medische onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd wat betreft de weigering om een WIA-uitkering toe te kennen. Daarmee berust het bestreden besluit (deels) op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd met verbetering van de gronden.

6. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb al aanleiding gezien om het Uwv op te dragen het betaalde griffierecht te vergoeden en het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in de beroepsfase heeft gemaakt. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb in hoger beroep wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 44,- in hoger beroep voor reiskosten, in totaal € 1.540,-. Ook dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.540,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J.P.M. Zeijen en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2021.

(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

(getekend) V.M. Candelaria