Centrale Raad van Beroep, 16-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3372, 18/4539 WIA
Centrale Raad van Beroep, 16-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3372, 18/4539 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 december 2021
- Datum publicatie
- 21 december 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:3196
- Zaaknummer
- 18/4539 WIA
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is gerectificeerd met ECLI:NL:CRVB:2022:1875. De gerectificeerde tekst is opgenomen in ECLI:NL:CRVB:2021:3372, onderstaande tekst is niet meer geldig.
Uitspraak
Datum uitspraak: 16 december 2021
18/4539 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 augustus 2018, 18/897 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam BV] te [vestigingsplaats] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Werkgever heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 23 september 2021. Werkgever is verschenen, bijgestaan door mr. C.J.M. de Wit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
OVERWEGINGEN
Werkneemster ( [naam werkneemster] ) was van 14 september 2015 tot 3 januari 2016 via de werkgever werkzaam als agrarisch medewerker. Op 28 december 2015 is zij uitgevallen met oogklachten. In het kader van de Ziektewet is werkneemster volledig arbeidsongeschikt geacht. De werkgever is eigen risicodrager.
Bij besluit van 21 juni 2017 heeft het Uwv geweigerd om aan werkneemster met toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een WIA-uitkering na een verkorte wachttijd toe te kennen, omdat zij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts ten grondslag. Het bezwaar van de werkgever is bij besluit van 26 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Bij besluit van 25 juli 2018 heeft het Uwv in aansluiting op de wachttijd werkneemster met ingang van 25 december 2017 een IVA-uitkering toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van werkgever tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit van 26 januari 2018 wegens strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel vernietigd, het primaire besluit van 21 juni 2017 herroepen, bepaald dat werkneemster met ingang van 19 juni 2017 recht heeft op een IVA-uitkering en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het standpunt van het Uwv dat de belastbaarheid van werkneemster in de toekomst kan verbeteren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft haar oordeel dat de kans op herstel niet is uitgesloten, uitsluitend gebaseerd op de doktersverklaring van 14 december 2017. Daaruit volgt echter – zonder nadere toelichting – nog niet dat een toename van de arbeidsmogelijkheden kan worden bereikt. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt niet of en welke behandelingen nog mogelijk zijn, of een afname van de arbeidsbeperkingen van werkneemster te verwachten is en op welke termijn. Een concrete deugdelijke waardering van de feiten en omstandigheden ontbreekt. Temeer nu geen aandacht is besteed aan het feit dat in bezwaar is gebleken dat werkneemster aan het linkeroog blind is en een operatie niet meer mogelijk is. Ook is op basis van de overgelegde medische verklaringen uit Polen onduidelijk wat het rechteroog precies mankeert. De enkele omstandigheid dat de prognose ten aanzien van het rechteroog onzeker is, geeft geen reëel en concreet perspectief op verbetering van de functionele mogelijkheden. Met de enkele conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat herstel van het rechteroog niet is uitgesloten, is naar het oordeel van de rechtbank een te beperkte uitleg gegeven aan het toetsingskader van de Raad. Uit het re-integratieadvies van Bartiméus van 7 april 2017 blijkt dat werkneemster in het grootste deel van haar functioneren afhankelijk is van anderen, dat er geen realistische re-integratiemogelijkheden op korte termijn zijn en dat ook op de langere termijn de verwachting is dat werkneemster niet bij een werkgever zal functioneren. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat het Uwv aan werkneemster op basis van dezelfde medische informatie een IVA-uitkering heeft toegekend na afloop van de reguliere wachttijd van 104 weken, alsook de ernst van de visuele beperking en het verstreken tijdsverloop, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het Uwv in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de werkneemster ten onrechte niet reeds met ingang van 19 juni 2017, tien weken na de datum van de aanvraag, in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat, in aanmerking genomen het geldende toetsingskader bij een verkorte wachttijd en gelet op de informatie van de behandelend oogarts, de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat herstel niet was uitgesloten. In een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 augustus 2018 is erop gewezen dat in de medische informatie van de behandelend oogarts van 14 december 2017 is vermeld dat er geen verbetering is te verwachten wat betreft het zicht in het linkeroog en dat er onzekerheid is wat betreft de vooruitzichten op verbetering van het rechteroog. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep leidt dit tot de conclusie dat per 19 juni 2017 verbetering van het rechteroog niet was uitgesloten en er toen nog geen sprake was van een evident stabiele of verslechterende situatie. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit het feit dat de behandelend oogarts de prognose voor het linker- en het rechteroog afzonderlijk heeft besproken, dat de oogarts een inhoudelijke afweging heeft gemaakt tussen de verschillende oogaandoeningen waaraan werkneemster leed. Het was, gezien de vraag die voorlag ‑ of sprake was van een onomkeerbare stabiele of verslechterende medische situatie niet noodzakelijk om over meer specialistische details te beschikken. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat zien goed mogelijk is met één oog. De grond dat werkneemster de werkgever niet heeft gemachtigd om namens haar met een verkorte wachttijd een aanvraag om een IVA-uitkering in te dienen, heeft het Uwv ter zitting ingetrokken.
Werkgever heeft aangevoerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat werkneemster per 19 juni 2017 recht heeft op een IVA-uitkering. De medische informatie in het dossier is te beperkt om te concluderen dat dat niet zo is. Het Uwv heeft de afwijzing van de aanvraag onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd. Werkgever heeft erop gewezen dat werkneemster per einde wachttijd (alsnog) een IVA-uitkering is toegekend. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in die procedure dient ook betrokken te worden bij de beoordeling van de aanvraag om een IVA-uitkering met een verkorte wachttijd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil dat werkneemster per 25 december 2017 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De vraag die voorligt is of de arbeidsongeschiktheid van werkneemster ook op 19 juni 2017 volledig en duurzaam moet worden geacht te zijn, zodat werkneemster op grond van artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA op die datum (al) recht had op een IVA-uitkering.
Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA geldt voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van die wet een wachttijd van 104 weken.
Op grond van artikel 23, zesde lid, eerste volzin, stelt werkgever, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid. Op grond van de derde volzin wordt het einde van een verkorte wachttijd niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend.
Op grond van artikel 4, eerste lid is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Het tweede lid van artikel 4 luidt: “In het eerste lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie”.
Voor de vaste rechtspraak van de Raad over een verkorte wachttijd wordt verwezen naar 4.2 en 4.3 van de aangevallen uitspraak.
Het oordeel van de rechtbank, dat het standpunt van het Uwv niet is gebaseerd op een concrete en deugdelijke waardering van de feiten en omstandigheden en het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel, wordt onderschreven. Verwezen wordt naar de overwegingen van de rechtbank die aan dat oordeel ten grondslag liggen. Daaraan wordt toegevoegd dat werkneemster blijkens de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv, en ook door de bedrijfsarts in de verklaring bij de aanvraag om een WIA-uitkering met een verkorte wachttijd, voor een werksituatie als niet ziende wordt beschouwd. Weliswaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 30 augustus 2018 in algemene termen toegelicht dat goed zien (ook) met één oog mogelijk is, maar zij heeft geen concrete en deugdelijke onderbouwing gegeven van de herstelkans van het gezichtsvermogen van het rechteroog en de gevolgen daarvan voor het herstel van de arbeidsmogelijkheden in dit concrete geval. De informatie van de behandelend oogarts in Polen van 14 december 2017 is daarvoor onvoldoende. Weliswaar sluit de behandelend arts gezien de gebruikte terminologie (‘onzekere prognose wat de verbetering van het gezichtsvermogen van het rechteroog betreft’) verbetering van het gezichtsvermogen van het rechteroog niet uit, maar daaruit blijkt niet welke behandelmogelijkheden er (nog) zijn, wat het mogelijke resultaat van die behandeling(en) is en ook niet hoe de kans op herstel als gevolg van de behandeling(en) door de behandelaar wordt ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de behandelend oogarts moeten consulteren over de mogelijkheden van verbetering van het gezichtsvermogen van het rechteroog en aan de hand van de verkregen informatie nader moeten motiveren wat een mogelijke verbetering zou betekenen voor de arbeidsmogelijkheden van werkneemster dan wel op een andere wijze een kenbare medische afweging moeten maken over de aandoeningen aan het rechteroog en de herstelkansen na te volgen behandeling(en). Dat de behandelend oogarts bij schrijven van 26 januari 2018 heeft gemeld dat geen informatie wordt verstrekt omdat er geen machtiging van werkneemster is, maakt dat niet anders. Die machtiging was immers wel gegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de oogarts daarom nogmaals kunnen aanschrijven om de gevraagde inlichtingen (alsnog) te krijgen. De stelling ter zitting dat het niet mogelijk was om meer informatie te verkrijgen, wordt dan ook niet gevolgd.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) V.M. Candelaria