Home

Centrale Raad van Beroep, 13-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3214, 19/600 PW

Centrale Raad van Beroep, 13-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3214, 19/600 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 december 2021
Datum publicatie
24 december 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:3214
Zaaknummer
19/600 PW

Inhoudsindicatie

Ten onrechte herziening en terugvordering van bijstand. Geen schending inlichtingenverplichting. Appellante heeft bij haar aanvraag om bijstand de geboortedata van haar kinderen doorgegeven. Een geboortedatum is een onveranderlijk gegeven. Het tijdstip waarop de jongste dochter de leeftijd van 21 jaar zou bereiken was op te maken uit haar geboortedatum en was dus bij het college bekend. Appellante was niet verplicht om informatie die het college in het kader van de bijstandsverlening al had verkregen nogmaals aan het college te geven. Er bestaat geen aanleiding om dit motiveringsgebrek te passeren. De bijstand kan alleen met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW worden herzien of ingetrokken indien de betrokkene redelijkerwijs kon begrijpen dat hij te veel of ten onrechte bijstand ontving. Voor appellante was redelijkerwijs niet te begrijpen dat zij vanaf de 21ste verjaardag van haar dochter te veel bijstand ontving. Zij is over de betekenis van die leeftijd op geen enkele wijze geïnformeerd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 13 december 2021

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2018, 17/7355, 18/3245, 18/3449, 18/3450 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2021. Namens appellante is mr. Van der Boor verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.E. Bensoussan.

Het onderzoek is heropend na de zitting. Het college heeft bij brief van 26 juli 2021 vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend. Op verzoek van de Raad heeft mr. Van der Boor hierop bij brief van 20 augustus 2021 gereageerd.

De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 1 november 2021. Namens appellante is mr. Van der Boor verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bensoussan en mr. W.A. Kremer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 2 maart 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, berekend naar de norm voor een alleenstaande. Zij woonde met haar jongste dochter, geboren op [geboortedatum jongste dochter] 1995, op het uitkeringsadres.

1.2.

Met ingang van 1 januari 2015 is de Participatiewet (PW) ingevoerd en ontving appellante de bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de PW. Met de invoering van de PW is een aparte bijstandsnorm voor alleenstaanden met een kosten delende medebewoner (kostendelersnorm) ingevoerd.

1.3.

Een medewerker van Stroomopwaarts, de instantie die voor het college de PW uitvoert, heeft op 10 april 2017 geconstateerd dat de inwonende en niet studerende jongste dochter van appellante 21 jaar was geworden op [geboortedatum jongste dochter] 2016 en dat als gevolg hiervan de kostendelersnorm had moeten worden toegepast.

1.4.

Bij besluit van 12 april 2017 heeft het college de bijstand van appellante per 1 april 2017 naar een lager bedrag vastgesteld met toepassing van de kostendelersnorm. Daarbij is het volgende vermeld:

“In verband met bovenstaande wijziging heeft u over de periode van [geboortedatum jongste dochter] 2016 tot en met 31 maart 2017 tot een te hoog bedrag aan uitkering ontvangen. Daar wij echter binnen zes maanden na het signaal dat uw dochter de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt, een besluit hadden moeten nemen zullen wij alleen de uitkering over de periode van [geboortedatum jongste dochter] 2016 tot en met 11 augustus 2016 herzien en terugvorderen. U ontvangt hierover een apart besluit.”

Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.

1.5.

Bij brief van 17 juli 2017 (brief 1) heeft het college aan appellante meegedeeld dat in het besluit van 12 april 2017 ten onrechte op grond van de zesmaandenjurisprudentie is besloten om af te zien van terugvordering van de teveel verstrekte bijstand over de periode van 12 augustus 2016 tot en met 31 maart 2017. De zesmaandenjurisprudentie geldt niet als het college verplicht is om de kosten van bijstand tot een te hoog bedrag terug te vorderen. Volgens het college is dat hier het geval omdat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting alle wijzigingen die van invloed zijn op de hoogte van de bijstand door te geven. In de brief is verder vermeld dat appellante op korte termijn een terugvorderingsbesluit zal ontvangen.

1.6.

Bij besluit van 8 augustus 2017 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante over de periode van [geboortedatum jongste dochter] 2016 tot en met 31 maart 2017 herzien en vastgesteld naar de kostendelersnorm. Ook heeft het college de over die periode te veel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.801,62 (netto) van appellante teruggevorderd.

1.7.

Bij brief van 29 november 2017 (brief 2) heeft het college, onder verwijzing naar het besluit van 12 april 2017, het volgende aan appellante meegedeeld. Appellante heeft door de toepassing van de kostendelersnorm weliswaar over de periode van [geboortedatum jongste dochter] 2016 tot en met 31 maart 2017 een te hoog bedrag aan bijstand ontvangen, maar omdat binnen zes maanden na het signaal dat de dochter van appellante de leeftijd van 21 jaar had bereikt een besluit had moeten worden genomen, zal alleen de bijstand over de periode van [geboortedatum jongste dochter] 2016 tot en met 11 augustus 2016 worden herzien en teruggevorderd. Appellante zal op korte termijn worden geïnformeerd over de gevolgen die dit heeft voor het terugvorderingsbesluit van 8 augustus 2017.

1.8.

Bij besluit van 30 november 2017 (besluit 2) heeft het college de terugvordering beperkt tot de periode van [geboortedatum jongste dochter] 2016 tot en met 11 augustus 2016 en het bedrag van de terugvordering verlaagd tot € 1.665,69.

1.9.

Bij vier afzonderlijke besluiten van 17 mei 2018 heeft het college beslist op de bezwaren van appellante tegen de brieven 1 en 2 (bestreden besluiten 1 en 2) en tegen de besluiten 1 en 2 (bestreden besluiten 3 en 4). Het college heeft de bezwaren tegen de brieven 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat deze brieven niet op rechtsgevolg zijn gericht en dus geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 heeft het college ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet aan het college te melden dat haar dochter op [geboortedatum jongste dochter] 2016 de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt en niet studeert. Ingevolge artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW is dit een reden voor herziening van de bijstand. Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de PW is het college verplicht om de als gevolg van de herziening ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De terugvordering is echter beperkt tot de periode van [geboortedatum jongste dochter] 2016 tot en met 11 augustus 2016 omdat in het besluit van 12 april 2017 de – naar later is gebleken onjuiste ‒ toezegging is gedaan dat de zesmaandenjurisprudentie zou worden toegepast. Als deze toezegging niet zou worden nagekomen, zou het rechtszekerheidsbeginsel worden geschonden.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Zoals ter zitting is besproken, is het geschil in hoger beroep beperkt tot de herziening en terugvordering van bijstand over de periode van [geboortedatum jongste dochter] 2016 tot en met 11 augustus 2016. Ter beoordeling staan daarom alleen nog de bestreden besluiten 3 en 4.

4.2.

Niet in geschil is dat vanaf de 21-jarige verjaardag van de jongste, nog thuiswonende en niet studerende, dochter van appellante de kostendelersnorm van toepassing was. Daarom heeft appellante geen bezwaar gemaakt tegen de herziening van de bijstand met ingang van 1 april 2017.

4.3.

Appellante heeft aangevoerd dat de bijstand niet met terugwerkende kracht mocht worden herzien en teruggevorderd. Zij stelt zich op het standpunt dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Het college was namelijk bekend met de geboortedatum van haar jongste dochter en had dus zelf kunnen onderkennen dat zij de leeftijd van 21 jaar had bereikt. Het college heeft dan ook in het besluit van 12 april 2017 vermeld dat er een signaal had moeten komen dat de inwonende dochter van appellante 21 jaar was geworden. Het college heeft dus zelf een fout gemaakt.

4.4.

Het uitblijven van het signaal waar appellante op doelt heeft het college ter zitting als volgt toegelicht. Vóór 2016 werden lijsten uitgedraaid in de maand voorafgaand aan de maand dat iemand 21 jaar werd. Door de invoering van een nieuw systeem in januari 2016 is dat in dit geval niet gebeurd. Maar dit leidt volgens het college niet tot de conclusie dat appellante de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Het bereiken van de 21-jarige leeftijd van een medebewoner kan namelijk van invloed zijn op het recht op bijstand. Daarom moet een bijstandsgerechtigde dit uit eigen beweging melden. Het college verwijst hierbij naar de uitspraak van de Raad van 9 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2227.

4.5.

De beroepsgrond van appellante dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden slaagt. Zij heeft bij haar aanvraag om bijstand in maart 2014 de geboortedata van haar kinderen doorgegeven en de geboortedatum van haar jongste dochter was dus bij het college bekend. Een geboortedatum is een onveranderlijk gegeven. Het tijdstip waarop de jongste dochter de leeftijd van 21 jaar zou bereiken was op te maken uit haar geboortedatum en dus ook bij het college bekend. Anders dan kan worden afgeleid uit de door het college genoemde uitspraak van 9 juli 2019 was appellante niet verplicht om informatie die het college in het kader van de bijstandsverlening al had verkregen nogmaals aan het college te geven. Vergelijk de uitspraak van 13 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9577.

4.6.

Uit 4.5 volgt dat de bestreden besluiten 3 en 4 over de herziening en terugvordering niet berusten op een juiste grondslag. Anders dan het college heeft betoogd bestaat geen aanleiding om dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.

4.7.

Het college heeft zich in de brief van 26 juli 2021 op het standpunt gesteld dat, als appellante niet de inlichtingenverplichting heeft geschonden, de bijstand met terugwerkende kracht kan worden herzien op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW en teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, onder a, van de PW. Dit standpunt is niet juist. Daarbij is het volgende van betekenis.

4.7.1.

De bijstand kan alleen met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW worden herzien of ingetrokken indien de betrokkene redelijkerwijs kon begrijpen dat hij te veel of ten onrechte bijstand ontving. In lijn hiermee mag het college in beginsel alleen een gemaakte fout met terugwerkende kracht herstellen als dat niet in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel. Daarbij is onder meer van belang of de betrokkene redelijkerwijs kon begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en er dus rekening mee had moeten houden dat de gemaakte fout na ontdekking zou worden hersteld. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 4 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4317). Of deze situatie zich voordoet staat overigens los van de vraag of het een betrokkene redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat een bepaald feit van invloed kon zijn op het recht op bijstand, zodat dit op grond vanartikel 17, eerste lid, van de PW moest worden gemeld.

4.7.2.

Volgens appellante kon zij niet begrijpen dat zij teveel bijstand ontving. Zij is, zonder dit te weten, opeens kostendeler geworden, terwijl er in haar situatie niets was veranderd. Het was voor haar niet kenbaar dat het bereiken van de 21-jarige leeftijd van haar dochter invloed had op het recht op bijstand. Zij is hierover niet geïnformeerd, ook niet toen de kostendelersnorm werd ingevoerd.

4.7.3.

Voor appellante was inderdaad redelijkerwijs niet te begrijpen dat zij vanaf de 21ste verjaardag van haar dochter te veel bijstand ontving. Anders dan bijvoorbeeld bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd van een kind, dat daardoor meerderjarig wordt, kan van het bereiken van de 21-jarige leeftijd van een kind niet worden gezegd dat dit een verandering is die maakt dat de betrokkene erop bedacht moet zijn dat zijn of haar recht op bijstand verandert. Appellante is, zoals niet in geschil is, over de betekenis van die leeftijd op geen enkele wijze geïnformeerd. Het college heeft erkend dat bij de invoering van de PW per 1 januari 2015 aan appellante geen (omzettings)besluit is gestuurd waarin zij is geïnformeerd over de nieuwe regels, waaronder die over de kostendelersnorm. Ook daarna is appellante niet mondeling of schriftelijk geïnformeerd over de kostendelersnorm. Het betoog van het college dat de informatie over de kostendelersnorm is te vinden op de website van Stroomopwaarts treft geen doel. Die informatie is op dit moment alleen te vinden door te zoeken naar antwoorden op veel gestelde vragen. Bovendien wordt die website, zoals niet in geschil is, voortdurend gewijzigd, zodat niet is na te gaan of de informatie over de kostendelersnorm ook al in februari 2016 op de website van Stroomopwaarts was te vinden. Daarbij komt dat appellante geen enkele aanleiding had om rond de 21ste verjaardag van haar dochter te onderzoeken of zij nog naar de juiste norm bijstand ontving.

4.8.

Uit 4.6 volgt dat de bestreden besluiten 3 en 4 over de herziening en terugvordering niet deugdelijk zijn gemotiveerd en daarom moeten worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover nu nog aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen de bestreden besluiten 3 en 4 gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen wegens strijd met de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de PW. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door de besluiten 1 en 2 te herroepen omdat daaraan hetzelfde, niet te herstellen gebrek kleeft als aan de bestreden besluiten 3 en 4. Dit betekent dat de herziening van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van [geboortedatum jongste dochter] 2016 tot en met 11 augustus 2016 geen stand houden en dat appellante het bedrag van € 1.665,69 niet hoeft terug te betalen.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar (1 punt voor de bezwaarschriften in de samenhangende zaken en 1 punt voor de hoorzitting, in totaal 2 punten; € 534,- per punt), € 1.496,- in beroep (1 punt voor de beroepschriften in de samenhangende zaken en 1 punt voor de zitting, in totaal 2 punten; € 748,- per punt) en € 2.244,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de eerste zitting, 0,5 punt voor het beantwoorden van vragen en 0,5 voor de nadere zitting, in totaal 3 punten; € 748,- per punt). In totaal bedraagt de proceskostenveroordeling € 4.808,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

-

verklaart de beroepen tegen de besluiten van 17 mei 2018 over de herziening en de terugvordering gegrond en vernietigt deze besluiten;

-

herroept de besluiten van 8 augustus 2017 en 30 november 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 17 mei 2018 over de herziening en de terugvordering;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.808,-;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 220,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en F. Hoogendijk en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2021.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) J. Oosterveen