Centrale Raad van Beroep, 21-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3243, 19/2540 PW
Centrale Raad van Beroep, 21-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3243, 19/2540 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 december 2021
- Datum publicatie
- 24 december 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:3243
- Zaaknummer
- 19/2540 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering van bijstand. Geen overschrijding redelijke termijn. Er is geen reden om appellant niet aan zijn verklaring te houden. De onderzoeksresultaten, met name de verklaring van appellant, bieden voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Om die reden hoeven de gronden die appellant heeft aangevoerd over de rechtmatigheid van de waarnemingen, het buurtonderzoek en het huisbezoek, niet te worden besproken. De redelijke termijn voor de rechterlijke fase wordt verlengd met vier maanden, omdat de zaak was geagendeerd voor een zitting die door beperkende maatregelen in verband met de COVID-19 pandemie niet kon doorgaan.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 21 december 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 april 2019, 18/2022 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Hoefs, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Hoefs heeft namens appellant een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting dat was gepland op 31 maart 2020 is wegens het sluiten van de gerechten als gevolg van COVID-19 in het voorjaar van 2020 uitgesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens, tezamen met de zaken 18/4061 PW en 20/3047 PW, plaatsgevonden op 17 november 2020. Namens appellant heeft mr. Hoefs door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich, eveneens door middel van videobellen, laten vertegenwoordigen door T.M.M. Peeperkorn en E.G. Koster. In de zaken 18/4061 PW en 20/3047 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Appellant heeft verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 15 april 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft het uitkeringsadres als zijn woonadres opgegeven. Op 21 juni 2017 heeft de sociale recherche Halte Werk van de gemeente Alkmaar een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant omdat het vermoeden bestond dat appellant in het huis van zijn moeder verbleef in plaats van op het uitkeringsadres. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer op 19 juli 2017 een huisbezoek aan het uitkeringsadres gebracht en een gesprek met appellant gevoerd. Omdat toen geen eenduidig beeld bestond over de woonsituatie van appellant, heeft het college aan dat onderzoek, waarvan op 20 juli 2017 een rapport is opgemaakt, geen gevolgen verbonden voor het recht op bijstand van appellant.
Op 13 september 2017 heeft een sociaal rechercheur van Halte Werk (sociaal rechercheur) een telefonische melding van de woningbouwvereniging ontvangen dat omwonenden hebben gemeld dat het uitkeringsadres niet wordt bewoond. Hierop heeft de sociale recherche opnieuw onderzoek verricht naar de woonsituatie van appellant. In dat kader hebben sociaal rechercheurs in de periode van 14 september 2017 tot en met 27 oktober 2017 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en bij de woning van de moeder van appellant. De bevindingen zijn vermeld in het rapport observaties van 31 oktober 2017. Ook hebben de sociaal rechercheurs met drie omwonenden van het uitkeringsadres gesproken. De verklaringen van deze drie omwonenden zijn op schrift gesteld en door de betreffende omwonenden ondertekend. Daarnaast is één omwonende van het uitkeringsadres telefonisch gehoord.
Bij besluit van 3 november 2017 heeft het college het recht op bijstand per die datum opgeschort omdat appellant zonder bericht niet was verschenen op een gesprek op
diezelfde datum. Het college heeft appellant opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op
7 november 2017. Appellant heeft in het gesprek op 7 november 2017 verklaard dat hij een verloofde heeft die in het AZC [gemeente] woont, dat zijn verloofde misschien over drie maanden bij hem komt wonen en dat hij bezig is met het op orde brengen van de woning en de tuin. Over het aantal keren dat hij op het uitkeringsadres verblijft heeft appellant eerst verklaard dat hij eigenlijk een paar dagen per week in zijn eigen huis woont en soms een paar dagen bij zijn ouders en soms bij zijn vriendin. Ook heeft appellant verklaard: “Ik ben er weinig geweest. De meeste dagen ben ik bij mijn verloofde geweest. Deze situatie is reeds zo na de vakantie.” En op de vraag: “U staat ingeschreven op (het uitkeringsadres). Verblijft u daar ook?” heeft appellant geantwoord: “Het meeste bij mijn vriendin/verloofde.” Verder heeft appellant op de vraag hoe vaak hij bij zijn ouders in huis is, verklaard dat dat twee à drie dagen per week is en dat hij de rest bij zijn verloofde is. De verklaring van appellant is neergelegd in een door de twee sociaal rechercheurs op 7 november 2017 op ambtsbelofte opgemaakt rapport.
Aansluitend aan het gesprek hebben de sociaal rechercheurs een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het Rapport relaas onderzoek van 7 november 2017.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 7 november 2017 de bijstand van appellant met ingang van die datum te beëindigen en bij besluit van 10 november 2017 de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2017 in te trekken. Daarnaast heeft het college bij besluit van 30 november 2017 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 31 oktober 2017 tot een bedrag van € 2.713,10 van appellant teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet langer zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, waardoor het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen.
Bij besluit van 23 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 november 2017 ongegrond verklaard en de bezwaren tegen de besluiten van 10 november 2017 en van 30 november 2017 gedeeltelijk gegrond verklaard. Hierbij heeft het college de ingangsdatum van de intrekking vastgesteld op 23 augustus 2017, de terugvorderingsperiode gewijzigd in de periode van 23 augustus 2017 tot en met 31 oktober 2017 en het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 2.574,18. Aan dit laatste heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellant is op 22 augustus 2017 teruggekeerd van vakantie en hij heeft verklaard dat hij sinds zijn vakantie bij zijn moeder of bij zijn verloofde verblijft. Dit betekent dat de datum met ingang waarvan de bijstand wordt ingetrokken en de periode waarover de bijstand wordt teruggevorderd moeten worden gewijzigd en dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag daardoor wordt verlaagd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt van 23 augustus 2017, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 7 november 2017, de datum van het beëindigingsbesluit.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Appellant heeft aangevoerd dat de melding van de woningbouwvereniging, waarop het onderzoek is gebaseerd, niet verifieerbaar is. Zelfs indien een melding heeft plaatsgevonden blijft onduidelijk wat hiervan de strekking is geweest en waarop deze is gebaseerd. Daarbij komt dat, nu een groot gedeelte van het eerder verrichte onderzoek ontbreekt, niet kan worden vastgesteld of sprake is van een rechtmatig onderzoek. Gelet op de nauwe samenhang tussen beide onderzoeken is dit wel vereist. Indien sprake is van een eerder onrechtmatig onderzoek heeft dit ook (grote) gevolgen voor het onderhavige onderzoek. Appellant heeft de Raad verzocht om het college op te dragen alle stukken met betrekking tot het eerder verrichte onderzoek alsnog te verstrekken.
Deze beroepsgronden slagen niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat op grond van artikel 53a van de PW de bijstandverlenende instantie bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze bevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en daartoe is dus geen daaraan voorafgaand redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. In dit geval was er bovendien een concrete, telefonische melding op grond waarvan het college aanleiding zag voor het instellen van een nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. Van deze melding bevindt zich weliswaar geen aparte telefoonnotitie in het dossier, maar de melding is duidelijk omschreven in het Rapport relaas onderzoek van 7 november 2017. Dat twee maanden eerder ook een onderzoek naar de woonsituatie van appellant had plaatsgevonden doet niet af aan de bevoegdheid van het college om, gelet op de telefonische melding en de voorgeschiedenis, daarnaar – opnieuw – een onderzoek in te stellen. Anders dan appellant heeft aangevoerd, bevinden de stukken van het voorgaande onderzoek zich wel in het dossier. Appellant heeft geen reden gegeven waarom het eerdere onderzoek onrechtmatig zou zijn geweest, nog daargelaten wat daarvan de gevolgen zouden zijn voor het bestreden besluit.
Appellant heeft aangevoerd dat aan zijn verklaring bij de sociale recherche niet de waarde kan worden toegekend die het college en ook de rechtbank daaraan hebben gehecht. Appellant is de Nederlandse taal niet machtig en heeft tijdens het verhoor zijn slechts zestien jaar oude zus meegenomen om te vertalen. Het college had appellant vooraf moeten informeren over het doel van het gesprek en het college had voor een deugdelijke vertaling moeten zorgen.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat van dit algemene uitgangspunt moet worden afgeweken. Appellant had zijn zus, geboren [geboortedatum] 2000, dus ten tijde van het gesprek op
7 november 2017 bijna zeventien jaar oud, meegenomen om te vertalen, zo blijkt uit het op ambtsbelofte opgemaakte rapport. Er zijn geen aanwijzingen dat de zus van appellant de Nederlandse taal onvoldoende beheerste en dat zij niet in staat was om voor een deugdelijke vertaling te zorgen. Ter zitting van de rechtbank en de Raad heeft de sociaal rechercheur, die bij het verhoor aanwezig was, bevestigd dat de zus van appellant de Nederlandse taal goed beheerste en dat er geen enkele twijfel was dat appellant begreep wat er werd gevraagd. Appellant heeft niet te kennen gegeven dat hij de vragen niet heeft begrepen en heeft zelf ook niet om een tolk gevraagd. In tegenstelling tot wat appellant heeft aangevoerd, is zijn verklaring, zoals weergegeven in 1.2.2, consistent. De verklaring van appellant is op schrift gesteld en, nadat de verklaring door zijn zus was voorgelezen, door hem per bladzijde ondertekend. Ook de zus van appellant heeft de verklaring ondertekend. Er is geen reden om appellant niet aan zijn verklaring te houden. Appellant heeft aanvankelijk verklaard dat hij eigenlijk een paar dagen per week in zijn eigen huis woont, soms een paar dagen bij zijn ouders en soms bij zijn vriendin. Daarna heeft hij op de vraag of het kan zijn dat hij al weken niet meer op zijn adres verblijft geantwoord dat hij er weinig is geweest omdat hij de meeste dagen bij zijn verloofde was en dat die situatie al zo is sinds de vakantie. Vervolgens heeft hij op de vraag hoe vaak hij bij zijn ouders in huis is, verklaard dat hij daar twee à drie dagen per week is en de rest bij zijn verloofde is.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, bevatten de onderzoeksresultaten, met name de de verklaring van appellant van 7 november 2017, zoals weergegeven in 1.2.2, voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Appellant is pas in de loop van het gesprek op 7 november 2017 geconfronteerd met de bevindingen uit de waarnemingen en het buurtonderzoek, vermeld in 1.2.1. Op het moment dat hij daarmee tijdens dat gesprek werd geconfronteerd, had hij de verklaringen, weergegeven in 1.2.2 al afgelegd. Hiermee is gegeven dat deze verklaringen, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet uitsluitend een vervolg op en onlosmakelijk verweven zijn met de waarnemingen en het buurtonderzoek. Om die reden hoeven de gronden die appellant heeft aangevoerd over de rechtmatigheid van de waarnemingen en het buurtonderzoek niet te worden besproken. Ook de beroepsgrond die appellant tegen het huisbezoek heeft aangevoerd, namelijk dat informed consent daarvoor ontbrak, behoeft niet te worden besproken omdat de verklaring op zichzelf voldoende feitelijke grondslag vormt voor het bestreden besluit.
Appellant heeft nog aangevoerd dat de door het college gehanteerde periode voor de intrekking en terugvordering in elk geval onjuist is, gezien de verklaring van één omwonende dat “sinds die storm vorige maand” niemand meer woont op het uitkeringsadres. Hiermee doelt appellant kennelijk op de storm van 13 september 2017. Appellant heeft bij zijn hoger beroepschrift een bericht van het KNMI overgelegd waaruit deze herfststorm blijkt.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.6.1 volgt dat de verklaring van appellant voldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellant heeft zelf verklaard dat hij sinds zijn vakantie de meeste dagen niet op het uitkeringsadres, maar bij zijn verloofde verblijft.
Tenslotte heeft appellant nog aangevoerd dat het college het bestreden besluit op een onjuiste grondslag heeft gebaseerd. Het college had moeten onderzoeken of appellant zijn woonstede in [woonplaats] heeft willen prijsgeven en of het centrum van zijn maatschappelijk leven op enig moment is verplaatst vanuit [woonplaats] naar een andere gemeente.
Ook deze beroepsgrond treft geen doel. Het college heeft aan het bestreden besluit niet ten grondslag gelegd dat appellant zijn woonstede heeft prijsgegeven, maar dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het college is dan niet verplicht om nader onderzoek te doen waar appellant wel zijn hoofdverblijf heeft en al helemaal niet om onderzoek te doen in een andere gemeente.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Appellant heeft schadevergoeding gevorderd op de grond dat volgens hem het huisbezoek en het buurtonderzoek onrechtmatig waren. Ook heeft appellant wettelijke rente gevorderd.
Omdat het hoger beroep niet slaagt, bestaat ook voor een dergelijke schadevergoeding of voor een vergoeding van wettelijke rente geen grond.
Appellant heeft voorts verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het EVRM.
Of de redelijke termijn bedoeld in dat artikel is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
In een zaak zoals deze, is voor een procedure in drie instanties de redelijke termijn in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar, het beroep binnen anderhalf jaar en het hoger beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgehandeld, terwijl de rechterlijke fase in totaal maximaal drie en een half jaar mag duren (vergelijk de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
Voor deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 28 november 2017 tot de datum waarop de Raad uitspraak heeft gedaan, zijn vier jaar en ruim drie weken verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college drie maanden en ruim drie weken geduurd. De behandeling van het beroep door de rechtbank en het daaropvolgende hoger beroep vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 3 mei 2018 tot de datum van deze uitspraak hebben tezamen drie jaar, zeven maanden, twee weken en vier dagen geduurd. Hierbij wordt aangetekend dat deze zaak was geagendeerd voor een zitting op 31 maart 2020, die door beperkende maatregelen in verband met de COVID-19 pandemie niet kon doorgaan. In zo een situatie kan de termijn voor de rechterlijke fase met vier maanden worden verlengd. Zie de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 16 februari 2021, ECLI:NL:CBB:2021:158. Dit betekent dat in dit geval de redelijke termijn voor de rechterlijke fase, in totaal drie jaar en tien maanden, niet is overschreden. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt daarom afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge als voorzitter en K.M.P. Jacobs en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.
(getekend) M. ter Brugge
De griffier is verhinderd te ondertekenen.