Home

Centrale Raad van Beroep, 22-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3253, 21/38 WSF

Centrale Raad van Beroep, 22-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3253, 21/38 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 december 2021
Datum publicatie
24 december 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:3253
Zaaknummer
21/38 WSF

Inhoudsindicatie

Net als bij de rechtbank heeft appellant in hoger beroep vrijstelling van het betalen van griffierecht gevraagd. Hij heeft daarbij schriftelijk verklaard dat hij niet in staat was het griffierecht te betalen omdat hij niet beschikt over inkomen en vermogen. Gelet op de hiervoor weergegeven uitspraak, was dat, behoudens een aanwijzing dat deze verklaring niet juist zou zijn, in het geval van appellant die geen financiële band heeft met Nederland, voldoende voor het verlenen van vrijstelling. Niet is gebleken dat de situatie van appellant in beroep anders was dan in hoger beroep. Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het verzoek van appellant in beroep niet kon worden gehonoreerd. Afwijzing verzoek om draagkrachtmeting. Uit artikel 6.8 van de Wsf 2000, dat op grond van artikel 10a.3 van de Wsf 2000 voor appellant van overeenkomstige toepassing is, volgt, voor zover hier van belang, dat de schulden achterstallig zijn geworden omdat de te betalen termijnbedragen twee weken na de vervaldatum nog niet waren ontvangen. Uit artikel 10a.7, eerste lid, van de Wsf 2000 volgt dat draagkrachtmeting voor deze schulden niet (meer) mogelijk is. De minister heeft het bedoelde verzoek dan ook mogen afwijzen. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

21/38 WSF

Datum uitspraak: 22 december 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 november 2020, 19/7018 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (België) (appellant)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Voor appellant is zijn vader verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft, na ontvangst in het verleden van studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), studieschulden tot een totaalbedrag van ruim € 100.000,- (inclusief rente). De verschillende delen van deze schuld moet hij met ingang van respectievelijk januari 2011 en januari 2013 terugbetalen.

1.2.

Bij brief van 27 februari 2019, verzonden op 13 maart 2019, heeft appellant draagkrachtmeting met terugwerkende kracht aangevraagd voor de terugbetaling van zijn (achterstallige) studieschuld. Daarbij heeft hij nadere gegevens verstrekt met betrekking tot zijn inkomen.

1.3.

Bij besluit van 10 april 2019 is de terugbetalingsverplichting over de periode april tot en met december 2019 op nihil gesteld. Voor de periode daarvoor is het onder 1.2 genoemde verzoek bij besluit van 30 juli 2019 afgewezen. Daarbij is de mogelijkheid geboden om een aflosvrije periode aan te vragen voor de niet betaalde termijnen.

1.4.

Bij besluit van 3 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 (lees: 30) juli 2019 ongegrond verklaard.

1.5.

Appellant heeft op 25 november 2019 aan de griffier van de rechtbank verzocht vrijstelling te verlenen van het betalen van griffierecht. Hij heeft daarbij een belastingaanslag over het jaar 2018 overgelegd. Daarop is aan appellant bij brief van 18 december 2019 meegedeeld dat vooralsnog wordt afgezien van het heffen van griffierecht, maar dat de rechter die het beroep behandelt later definitief zal beslissen of appellant in staat is om het griffierecht te betalen.

1.6.

De rechtbank heeft het beroep van appellant behandeld ter zitting van 2 september 2020.

1.7.

Bij brief van 11 september 2020 heeft de griffier aan appellant meegedeeld dat de rechter van oordeel is dat appellante met hetgeen hij heeft gesteld en overgelegd niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is om het griffierecht te betalen. Het verzoek om vrijstelling van griffierecht is daarom afgewezen. Aan appellant is meegedeeld dat een nieuwe nota voor de betaling van het griffierecht zal worden toegezonden en hij is op het risico gewezen dat de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaart wanneer het griffierecht niet of niet tijdig wordt bijgeschreven.

1.8.

Appellant heeft vervolgens bij brief van 17 september 2020 opnieuw verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Daarbij is een kopie gevoegd van zijn aangifte in de personenbelasting voor het jaar 2019. Appellant heeft ook bij deze gelegenheid verklaard dat hij niet over inkomen en vermogen beschikt. Dit verzoek is niet in behandeling genomen.

1.9.

Bij aangetekende brief van 11 oktober 2020 is appellant eraan herinnerd dat hij griffierecht moet betalen.

1.10.

Op 21 oktober 2020 heeft de rechtbank de onder 1.9 genoemde brief van appellant retour ontvangen, met andermaal een verzoek om vrijstelling van betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Ook dit verzoek is niet in behandeling genomen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft zich ter zake van de betaling van het verschuldigde griffierecht beroepen op betalingsonmacht. Hij heeft ter onderbouwing van zijn verzoek een aanslag in de personenbelasting voor het aanslagjaar 2019 overgelegd. Hij heeft voorts in een verklaring met dagtekening 5 december 2019 aangegeven geen inkomen te genieten en niet over vermogen te beschikken. Naar aanleiding hiervan heeft de griffier bij brief van 18 december 2019 meegedeeld dat vooralsnog van het heffen van griffierecht wordt afgezien, en dat de behandelend rechter daarover nog een definitieve beslissing zal nemen. Appellant is niet ter zitting verschenen zodat aldaar geen nadere inlichtingen zijn verschaft. Op basis van de beschikbare informatie is beslist dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is om het griffierecht te betalen. Op de overgelegde aanslag is vermeld: ‘We hebben berekend dat uw saldo nul is. U moet dus geen extra belasting betalen en u zal geen belasting terugkrijgen.’ Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie worden getrokken dat appellant in de periode dat de nota griffierecht werd ontvangen over onvoldoende inkomen en/of vermogen beschikte om de nota te voldoen. Van de gelegenheid om zijn verzoek nader toe te lichten en vragen van de rechtbank daarover te beantwoorden heeft appellant geen gebruik gemaakt. Zijn verzoek om vrijstelling van het griffiegeld is daarom afgewezen. Op na de afwijzing van het verzoek ingekomen stukken heeft de rechtbank geen acht meer geslagen. In de herinnering is appellant er nog eens op gewezen dat het griffierecht binnen vier weken moet zijn betaald en dat anders het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Hij heeft het griffierecht niet binnen de gestelde termijn betaald. Niet is gebleken dat dit hem niet kan worden toegerekend.

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet over inkomen beschikte en dat de rechtbank het verzoek om vrijstelling ten onrechte heeft afgewezen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Een verzoek om vrijstelling wordt beoordeeld aan de hand van de regels die door de Raad zijn neergelegd in zijn uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282. De uitspraak bevat regels voor rechtzoekenden in Nederland en voor rechtzoekenden in het buitenland. Voor die laatsten is – op basis van de vaststelling dat het vragen van inlichtingen bij de Raad voor de rechtsbijstand geen beeld zal geven van hun inkomen als zij dat niet in of vanuit Nederland genieten – bepaald dat zij kunnen volstaan met het geven van een eigen verklaring over hun vermogenspositie.

4.2.1.

Net als bij de rechtbank heeft appellant in hoger beroep vrijstelling van het betalen van griffierecht gevraagd. Hij heeft daarbij schriftelijk verklaard dat hij niet in staat was het griffierecht te betalen omdat hij niet beschikt over inkomen en vermogen. Gelet op de onder 4.1 weergegeven uitspraak, was dat, behoudens een aanwijzing dat deze verklaring niet juist zou zijn, in het geval van appellant die geen financiële band heeft met Nederland, voldoende voor het verlenen van vrijstelling. De Raad heeft het verzoek dan ook toegewezen, waarbij, naast de verklaring van appellant, acht is geslagen op de door appellant overgelegde gegevens van de Belgische belastingdienst en het in het dossier aanwezige vonnis van de rechtbank Antwerpen met betrekking tot een schuldenregeling, waarin de financiële positie van appellant uitvoerig aan de orde is gekomen.

4.2.2.

Niet is gebleken dat de situatie van appellant in beroep anders was dan in hoger beroep. Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het verzoek van appellant in beroep niet kon worden gehonoreerd. Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat de bij haar overgelegde aanslag niet laat zien over welk inkomen en vermogen appellant beschikt, kan daarin ook geen aanwijzing worden gevonden dat de verklaring van appellant niet juist zou zijn.

4.2.3.

Gelet op het vorenstaande ziet de Raad geen aanleiding zich uit te laten over het antwoord op de vraag of aan appellant in de procedure bij de rechtbank voldoende duidelijk is gemaakt dat ter zitting de blijkbaar bestaande twijfel over de vrijstelling aan de orde zou worden gesteld.

4.3.

Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.2.3 betekent dat de rechtbank het beroep van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Voor nadere behandeling door de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding. Over de beroepsgronden oordeelt de Raad als volgt.

5.1.

Appellant is een (oude) debiteur die onder de werking van hoofdstuk 10a van de Wsf 2000 valt. Hij heeft, in de periode hier van belang, niet voldaan aan zijn aflossingsverplichtingen met betrekking tot de onder 1.1 vermelde studieschulden. Artikel 10a.7, eerste lid, van de Wsf 2000, bepaalt dat indien de debiteur niet in staat is de vastgestelde termijnbetaling te voldoen, hij gedurende de aflosfase een aanvraag kan indienen om zijn draagkracht vast te stellen voor de resterende aflosfase. Deze regeling voorkomt dat debiteuren worden geconfronteerd met betalingsverplichtingen waaraan zij niet kunnen voldoen. Een dergelijk verzoek is in het verleden door appellant niet ingediend. Uit artikel 6.8 van de Wsf 2000, dat op grond van artikel 10a.3 van de Wsf 2000 voor appellant van overeenkomstige toepassing is, volgt, voor zover hier van belang, dat de schulden achterstallig zijn geworden omdat de te betalen termijnbedragen twee weken na de vervaldatum nog niet waren ontvangen. Uit artikel 10a.7, eerste lid, van de Wsf 2000 volgt dat draagkrachtmeting voor deze schulden niet (meer) mogelijk is. De minister heeft het onder 1.2 bedoelde verzoek dan ook mogen afwijzen. De onbekendheid van appellant met de in artikel 10a.7 van de Wsf 2000 neergelegde regel leidt er niet toe dat de minister de hardheidsclausule had moeten toepassen. Afgaan op de – onjuiste – veronderstelling dat het indienen van een verzoek om draagkrachtmeting niet nodig was omdat de minister de gegevens van appellant bij de belastingdienst in zijn land zou opvragen, omdat hij dat voor (nieuwe) binnenlandse debiteuren doet die onder de werking van hoofdstuk 6 van de Wsf 2000 vallen, komt voor risico van appellant.

5.2.

Uit wat is overwogen onder 5.1 volgt dat de minister het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om draagkrachtmeting terecht ongegrond heeft verklaard en dat het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2019 ongegrond moet worden verklaard.

6. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze zijn begroot op € 57,80 aan reiskosten. Nu appellant geen griffierecht heeft betaald, bestaat voor vergoeding daarvan geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2019 ongegrond;

-

veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 57,80.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021.

(getekend) J. Brand

(getekend) D. Al-Zubaidi