Home

Centrale Raad van Beroep, 23-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3262, 19/3536 WIA

Centrale Raad van Beroep, 23-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3262, 19/3536 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 december 2021
Datum publicatie
24 december 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:3262
Zaaknummer
19/3536 WIA

Inhoudsindicatie

In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGAuitkering van appellante met ingang van 19 juni 2018 heeft beëindigd. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn in verband met de in de FML vermelde toelichting bij de beperking op beoordelingspunt 5.2, zitten tijdens het werk. Appellante is op dat onderdeel licht beperkt geacht, te weten dat zij zo nodig gedurende het grootste deel van de werkdag kan zitten (niet meer dan 8 uur), waarbij als toelichting is vermeld dat vertreden mogelijk moet zijn. Uit het voorgaande volgt dat voldoende aannemelijk is dat in de geselecteerde functies voldoende mogelijkheden tot vertreden, zoals dat voor appellante geldt, aanwezig zijn. Er is geen grond voor de conclusie dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appelante. Voor het standpunt van appellante dat de consultvragen en -antwoorden van de arbeidsdeskundig analist geheime notities zijn die voor betrokkene niet kenbaar zijn, bestaat geen grond. Uit de overwegingen volgt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 19 juni 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35%. Omdat zowel de medische als arbeidskundige motivering in hoger beroep zijn aangevuld en het besluit daardoor pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

Datum uitspraak: 23 december 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2019, 18/7007 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Y. Reichardt hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.

Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 31 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Reichardt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van den Heuvel.

De Raad heeft het onderzoek heropend en het Uwv schriftelijk vragen gesteld. Het Uwv heeft hierop gereageerd met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.

Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als managementassistente voor 36,67 uur per week. Op 15 april 2014 heeft zij zich vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld met fysieke en psychische klachten, waarna zij vanaf 15 juli 2014 in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 12 april 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 31 oktober 2016 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.

1.2.

In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 15 december 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van drie functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 30,82%. Het Uwv heeft bij besluit van 18 april 2018 bepaald dat appellante met ingang van 19 juni 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport en een gewijzigde FML van 9 oktober 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 19 oktober 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundige onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. Appellante heeft geen nieuwe medische stukken ingebracht. Dat appellante haar beperkingen anders ervaart, is volgens de rechtbank niet voldoende voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Over de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank als volgt overwogen. De rechtbank heeft vooropgesteld dat uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat het CBBS wordt aanvaard als ondersteunend systeem bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, een verzekerde arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. Ook heeft de Raad al eens geoordeeld dat het CBBS niet in strijd is met het vereiste van ‘equality of arms’ vanwege het feit dat het Uwv daarmee over gegevens beschikt die voor de betrokkene niet kenbaar zijn. De Raad heeft in dat oordeel betrokken dat het de betrokkene vrij staat om andersluidende informatie aan te dragen die, indien het reële twijfel wekt over de in het CBBS opgenomen informatie, aanleiding kan gegeven tot verificatie daarvan. Verder is het vaste rechtspraak dat de beschrijving van de belasting door de arbeidsdeskundig analist in de functieomschrijving van het CBBS het uitgangspunt is voor de beoordeling van de geschiktheid van de functie. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat het in de geduide functies ontbreekt aan de mogelijkheid van vertreden tijdens zitten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in het arbeidskundig rapport van 19 oktober 2018 per geselecteerde functie uitgebreid ingegaan op deze grond en heeft in een aanvullend rapport van 7 juni 2019 nog gereageerd op de aanvullende gronden. De geselecteerde functies, met uitzondering van de in bezwaar extra geselecteerde functie van archiefmedewerker met SBC-code 553020, houden stand. Het Uwv mocht zich bij zijn besluit baseren op de rapporten van de arbeidsdeskundige. Dat het Uwv in strijd zou hebben gehandeld met de uitspraak van de Raad van 9 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BG9844, heeft de rechtbank evenmin gevolgd. In die zaak was, anders dan in de zaak van appellante, geen sprake van een overtuigende motivering van de arbeidsdeskundige. Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het Uwv gebruik maakt van een ander – geheim – systeem dan van het CBBS.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit te laat en onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Specifiek heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende is gemotiveerd dat de geduide functies de mogelijkheid tot vertreden tijdens de (zittende) werkzaamheden bieden, nu deze mogelijkheid niet is vermeld in de Resultaten functiebeoordeling van de geselecteerde functies. Ook is de tijdsduur waarin dit vertreden moet bestaan niet duidelijk. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de tijdsduur van het moeten vertreden ook niet besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft alleen de functie van archiefmedewerker besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, maar daarbij niet het feit dat in deze functie één dag per week 6 uur zittend scanwerk moet worden gedaan. Appellante heeft verder aangevoerd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegang heeft tot niet kenbare notities van de arbeidsdeskundig analist, waaruit kan blijken dat de betreffende werkgever niet toestaat dat medewerkers tussentijds vertreden. Het is ook mogelijk dat de arbeidsdeskundig analist niet heeft onderzocht of vertreden tijdens de werkzaamheden mogelijk of toegestaan is. Dit onderzoek zal voor elk van de geselecteerde functies alsnog moeten plaatsvinden.

3.2.

Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 oktober 2019, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij toegelicht dat met de door appellante genoemde “niet kenbare notities” vragen worden bedoeld die (eerder) aan de arbeidsdeskundig analist zijn gesteld en waar de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegang toe heeft. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het geval van appellante de mogelijkheid van vertreden opnieuw besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft toegelicht dat met “vertreden moet mogelijk zijn” wordt bedoeld de nadruk te leggen op de mogelijkheid om af en toe kortdurende bewegingen te maken door op te staan, met name uit preventief oogpunt. Dat is in de geselecteerde functies voldoende aan de orde. Specifiek voor de functies archiefmedewerker en productiemedewerker industrie heeft de arbeidsdeskundige de raadpleging van de arbeidsdeskundig analist bijgevoegd.

3.3.

Appellante heeft nader aangevoerd dat het verweerschrift en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bevestigen dat sprake kan zijn van niet in de functiebelasting zichtbare notities van een arbeidsdeskundig analist. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat deze notities al tijdens de primaire besluitvorming kenbaar moeten zijn. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt verder dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperking “vertreden moet mogelijk zijn” in hoger beroep heeft gewijzigd in “af en toe een kortdurende beweging door op te staan”. Dat is wat anders dan vertreden, waaronder volgens appellante “het weglopen van de werkplek” moet worden verstaan.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGAuitkering van appellante met ingang van 19 juni 2018 heeft beëindigd. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn in verband met de in de FML vermelde toelichting bij de beperking op beoordelingspunt 5.2, zitten tijdens het werk. Appellante is op dat onderdeel licht beperkt geacht, te weten dat zij zo nodig gedurende het grootste deel van de werkdag kan zitten (niet meer dan 8 uur), waarbij als toelichting is vermeld dat vertreden mogelijk moet zijn.

4.3.1.

In hoger beroep is niet meer in geschil dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in verband met de fysieke en psychische klachten van appellante voldoende beperkingen heeft aangenomen en deze op juiste wijze heeft vastgelegd in de FML van 9 oktober 2018. In bezwaar heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overleg gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de duurbelasting van het zitten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen medisch bezwaar gezien tegen een duurbelasting van 30 minuten achtereen zitten. Ten aanzien van het zitten tijdens het werk heeft de verzekeringsarts aangenomen dat appellante zo nodig gedurende het grootste deel van de werkdag kan zitten, mits vertreden mogelijk is. In hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het zitten tijdens het werk en de mogelijkheid van vertreden opnieuw besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat met de toelichting “vertreden moet mogelijk zijn” in het geval van appellante wordt bedoeld de nadruk te leggen op de mogelijkheid om af en toe kortdurende bewegingen te maken door op te staan, met name vanuit preventief oogpunt. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat uit geen enkel medisch stuk naar voren komt dat een anatomisch-pathologisch substraat in de rug op en rond de datum in geding aanwezig was en dat ter voorkoming van rugoverbelasting uitgebreide beperkingen zijn aangenomen, waaronder zitten tijdens het werk met de toelichting over vertreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij nader gemotiveerd dat met de toelichting wordt bedoeld om uit preventief oogpunt korte, enkele seconden durende, bewegingen te maken met de schouders en armen om de rugspieren soepel te houden. Gezien de aard van de geobjectiveerde rugproblematiek bestaat er vanuit medisch oogpunt geen noodzaak om substantieel te lopen of te staan. Er is dan ook volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische reden om weg te lopen van de werkplek of de werkruimte te verlaten. Deze motivering kan worden gevolgd en appellante heeft de juistheid van deze nadere motivering ten aanzien van het vertreden niet betwist. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in hoger beroep nader gemotiveerd dat de geselecteerde functies van archiefmedewerker (SBC-code 315132), productiemedewerker industrie (SBCcode 111180) en samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050) geschikt zijn voor appellante. Uit de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt het volgende.

4.3.2.

In de functie van archiefmedewerker (SBC-code 315132) is sprake van één dag per week verrichten van zittend scanwerk. Uit raadpleging van de arbeidsdeskundig analist is gebleken dat tijdens deze scanwerkzaamheden het mogelijk is te vertreden, in ieder geval vertreden in staan en dat weglopen van de werkplek zou betekenen onderbreken/stoppen van de werkzaamheden. De functionaris wordt niet gedwongen om te blijven zitten tijdens de scanwerkzaamheden. Er wordt zittend gewerkt aan een lange werktafel, opgesteld langs de muur, waar ook het scanapparaat staat opgesteld. Er is geen sprake van een gedwongen werkhouding tijdens het scannen. De taakuitvoering kan te allen tijde worden onderbroken om kortdurende bewegingen te maken door op te staan en/of korte, enkele seconden durende, bewegingen te maken met de schouders en de armen om de rugspieren soepel te houden. Gelet op deze nadere motivering en de nadere motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geconcludeerd dat deze functie, ook voor zover het één dag in de week scanwerk betreft, geschikt is voor appellante.

4.3.3.

In de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) is sprake van zitten tijdens vier uur een maal zestig minuten achtereen en tijdens vier uur twee maal dertig minuten achtereen. Uit raadpleging van de arbeidsdeskundig analist is gebleken dat uit de aard van het werk volgt dat het zo nu en dan op eigen initiatief de werkplek verlaten mogelijk is, aangezien geen sprake is van lopende band werk of onderlinge afhankelijkheid van collega’s. Het standpunt van appellante dat onvoldoende is onderzocht of de mogelijkheid van vertreden daadwerkelijk bestaat en dat de arbeidsdeskundig analist hiernaar bij de werkgever onderzoek moet doen, wordt niet gevolgd. Immers ook de aard van de functie kan met zich meebrengen dat vertreden kan worden, zoals de arbeidsdeskundig analist over de functie van productiemedewerker industrie afdoende heeft toegelicht.

4.3.4.

In de functie samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050) is sprake van zitten gedurende vier uur per dag twee maal dertig minuten achtereen en tijdens vier werkuren vier maal 15 minuten achtereen. Zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 19 oktober 2018 heeft toegelicht, geldt ook voor deze functie dat uit de aard van het werk volgt dat de werkplek zo nu en dan op eigen initiatief verlaten kan worden, aangezien geen sprake is van lopende band werk of onderlinge afhankelijkheid van collega’s. Bovendien komt in deze functie 5 maal per uur 1 minuut staan voor en twee maal per uur 1 minuut lopen. Hiermee is de mogelijkheid van vertreden in voldoende mate gegeven.

4.4.

Uit 4.3.1 tot en met 4.3.4 volgt dat voldoende aannemelijk is dat in de geselecteerde functies voldoende mogelijkheden tot vertreden, zoals dat voor appellante geldt, aanwezig zijn. Er is geen grond voor de conclusie dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appelante.

4.5.

Voor het standpunt van appellante dat de consultvragen en -antwoorden van de arbeidsdeskundig analist geheime notities zijn die voor betrokkene niet kenbaar zijn, bestaat geen grond. In de uitspraak van de Raad van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1737, is een uitgebreide toelichting van het Uwv vermeld over de wijze waarop functies in het CBBS worden opgenomen voor gebruik bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen. Gelet op deze toelichting heeft de Raad geconcludeerd dat niet kan worden gezegd dat bij gebruikmaking van het CBBS sprake is van besluitvorming die als gevolg van niet kenbare keuzes, gegevens en aannames onvoldoende inzichtelijk en controleerbaar is. In beginsel dient te worden uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens, waarbij geldt dat een uitzondering op die regel aangewezen kan zijn als een betrokkene erin slaagt om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd te bestrijden of indien de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens. Naar aanleiding van de door appellante opgeworpen vragen over de mogelijkheid tot vertreden tijdens het zitten in de geselecteerde functies, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de arbeidsdeskundig analist geraadpleegd. De antwoorden van de arbeidsdeskundig analist zijn bij het rapport van 8 oktober 2019 gevoegd. Hiermee is de geschiktheid van de functies voor appellante in hoger beroep voldoende en kenbaar gemotiveerd. Nu appellante deze aanvullende toelichting niet met andersluidende gegevens heeft bestreden, is er geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante.

4.6.

Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 19 juni 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35%. Omdat zowel de medische als arbeidskundige motivering in hoger beroep zijn aangevuld en het besluit daardoor pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen. Aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. Het hoger beroep van appellante slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 2.992,-, voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ter waarde van € 174,- te vergoeden.

6. Bij deze uitkomst is er geen reden om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van totaal € 2.992,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.S. van der Kolk en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2021.

(getekend) E. Dijt

(getekend) V.M. Candelaria