Home

Centrale Raad van Beroep, 29-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3330, 20/1238 WIA

Centrale Raad van Beroep, 29-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3330, 20/1238 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 december 2021
Datum publicatie
4 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:3330
Zaaknummer
20/1238 WIA

Inhoudsindicatie

Dagloon niet juist vastgesteld. Het Uwv heeft bij de berekening van het dagloon van appellant ten onrechte de vergoeding die hij heeft ontvangen tijdens zijn stage bij [Stichting] aangemerkt als loon. De stage had veelal het karakter van meelopen en niet van het zelfstandig verrichten van werkzaamheden. Bovendien was de vergoeding die appellant hiervoor ontving, zeker gezien het feit dat hij daarvan zelf de reiskosten moest betalen en de reisafstand, dermate laag dat deze niet kan worden gezien als een beloning voor verrichte werkzaamheden maar moet worden beschouwd als een onkostenvergoeding. Er was tijdens de stage bij [Stichting] dus geen sprake van loon in de zin van de Wet op de loonbelasting. Dit betekent dat appellant in het eerste aangiftetijdvak van de referteperiode geen loon als bedoeld in artikel 14 van het Dagloonbesluit heeft ontvangen en dat zijn dagloon moet worden berekend met toepassing van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit.

Uitspraak

Datum uitspraak: 29 december 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 maart 2020, 19/3358 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Yoshikawa, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op 17 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn broer [naam broer] en mr. Yoshikawa. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 8 april 2019 heeft het Uwv aan appellant een IVA-uitkering op grond van

de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend met ingang van 27 februari 2019. Het dagloon van deze uitkering is vastgesteld op € 19,43. Voor de berekening van het dagloon is het Uwv uitgegaan van een referteperiode van 1 maart 2016 tot en met 28 februari 2017. Appellant volgde vanaf september 2014 als student een opleiding bij [naam bedrijf] . In de referteperiode heeft appellant tot en met 30 juni 2016 in het kader van een stage inkomsten ontvangen van [Stichting] . Vanaf 1 september 2016 heeft hij inkomsten verworven bij [BV] ( [BV] ), waar hij met ingang van 1 september 2016 in dienst was getreden. Het Uwv heeft het totaal aan inkomsten dat appellant in de referteperiode heeft ontvangen van [Stichting] en [BV] gedeeld door 261.

1.2.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 april 2019, omdat hij van

mening is dat het dagloon van de IVA-uitkering te laag is vastgesteld. Bij beslissing op bezwaar van 19 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond is om af te wijken van de hoofdregel dat voor de berekening van het dagloon wordt uitgegaan van het genoten loon in de referteperiode, gedeeld door 261. De uitzondering die is gegeven in artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) is niet op appellant van toepassing, omdat hij in het eerste aangiftetijdvak van de referteperiode loon heeft ontvangen.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv toepassing had moeten geven aan artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij tijdens zijn stage bij [Stichting] slechts een onkostenvergoeding heeft ontvangen en niet als werknemer verplicht verzekerd was voor de Wet WIA. Er was daarom volgens appellant in het eerste aangiftetijdvak van de referteperiode geen sprake van loon. Voor zover de Raad hem niet in dit standpunt volgt, heeft appellant zich onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5972, subsidiair op het standpunt gesteld dat de onverkorte toepassing van de wetgeving in zijn geval leidt tot zodanig schrijnende en nadelige gevolgen, dat deze onevenredig zijn in verhouding tot de met het Dagloonbesluit te dienen doelen. Om een representatief dagloon vast te stellen zou volgens appellant uitsluitend gekeken moeten worden naar het loon dat hij bij [BV] heeft genoten.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv was appellant tijdens zijn stage bij [Stichting] werkzaam in een dienstbetrekking als bedoeld

in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet op de loonbelasting 1964 en moet de vergoeding die hij daarvoor ontving daarom worden aangemerkt als loon in de zin van het Dagloonbesluit. Appellant ontving dus loon in het eerste aangiftetijdvak van de referteperiode en valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit. Dat hij tijdens zijn stage niet verzekerd was voor de Wet WIA doet daaraan niet af.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA, wordt voor de berekening van de WIA-uitkering als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaand aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte of het gebrek die tot de arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden. In het derde lid staat dat bij algemene maatregel van bestuur nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld voor de vaststelling van het dagloon. De bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Dagloonbesluit.

In artikel 16 van het Dagloonbesluit is bepaald dat het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA de uitkomst is van de volgende berekening:

[(A-B) x 108/100 + C] / D

waarbij:

A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;

B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;

C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en

D staat voor 261.

Op grond van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van de referteperiode tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 14 of 15 heeft genoten, vastgesteld door bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, “261” te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.

Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt, kort gezegd, onder loon verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Uit artikel 16 Wfsv blijkt dat onder loon, kort gezegd, wordt verstaan het loon en gage overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 luidt als volgt: loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.

Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van degene die werkzaam is om vakbekwaamheid te verwerven, onder wie mede wordt begrepen degene, die als leerling van een instelling van onderwijs praktisch werkzaam is, alsmede degene, die aan een bedrijfsschool opleiding ontvangt, een en ander indien een beloning wordt genoten, die niet uitsluitend bestaat uit het ontvangen van onderricht.

4.2.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Uwv bij de berekening van het dagloon van appellant terecht de vergoeding die hij heeft ontvangen tijdens zijn stage bij [Stichting] heeft aangemerkt als loon. Anders dan de rechtbank wordt deze vraag ontkennend beantwoord.

4.3.

Uit de door appellant ingediende stukken blijkt dat hij vanaf 29 september 2014 een onderwijsovereenkomst had met [naam bedrijf] en dat in de periode van 24 augustus 2015 tot 16 juli 2016 op grond van een praktijkovereenkomst tussen [naam bedrijf] , appellant en [Stichting] sprake was van beroepspraktijkvorming bij [Stichting] . Appellant ontving van [Stichting] een maandelijkse vergoeding van € 137,76. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat hij tijdens de beroepspraktijkvorming drie dagen per week stage liep en één dag per week naar school ging. Gedurende de stage liep hij mee met de hoofdbegeleider en droeg hij geen eindverantwoordelijkheid voor zijn werkzaamheden. Hij mocht ook niet deelnemen aan interne overleggen. Naast de begeleider van [Stichting] was er een begeleider vanuit school. Verder heeft appellant toegelicht dat hij op de dagen dat hij stage liep ruim 50 kilometer moest reizen en de kosten daarvan zelf moest betalen uit de aan hem betaalde vergoeding. Uit het voorgaande blijkt dat er een zeer nauwe verwevenheid was tussen de stage bij [Stichting] en het onderwijs dat appellant volgde bij [naam bedrijf] . De stage had veelal het karakter van meelopen en niet van het zelfstandig verrichten van werkzaamheden. Bovendien was de vergoeding die appellant hiervoor ontving, zeker gezien het feit dat hij daarvan zelf de reiskosten moest betalen en de reisafstand, dermate laag dat deze niet kan worden gezien als een beloning voor verrichte werkzaamheden maar moet worden beschouwd als een onkostenvergoeding. Er was tijdens de stage bij [Stichting] dus geen sprake van loon in de zin van de Wet op de loonbelasting. Dit betekent dat appellant in het eerste aangiftetijdvak van de referteperiode geen loon als bedoeld in artikel 14 van het Dagloonbesluit heeft ontvangen en dat zijn dagloon moet worden berekend met toepassing van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit.

4.4.

Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. Nu appellant wordt gevolgd in zijn standpunt dat zijn dagloon moet worden berekend met toepassing van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit, behoeft de subsidiaire hogerberoepsgrond geen bespreking.

4.5.

De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, evenals het bestreden besluit. Omdat de Raad de berekening van het dagloon niet zelf kan maken, wordt het Uwv met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), opgedragen om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 april 2019 met inachtneming van wat de Raad in rechtsoverweging 4.3 heeft overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 534,- in bezwaar, € 1.496,- in beroep en op € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 3.526,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit 19 augustus 2019;

- draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe

beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep

tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.526,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van

in totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.S. van der Kolk en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2021.

(getekend) E. Dijt

(getekend) V.M. Candelaria

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen loon en dienstbetrekking.