Home

Centrale Raad van Beroep, 30-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3339, 21/1721 WAO

Centrale Raad van Beroep, 30-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3339, 21/1721 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 december 2021
Datum publicatie
6 januari 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:3339
Formele relaties
Zaaknummer
21/1721 WAO

Inhoudsindicatie

Raadslidvergoeding. Anticumulatie. Geen aanleiding art. 44 WAO buiten toepassing te laten. Toepassing van artikel 44 van de WAO is in dit geval niet in strijd met het in art. 5, lid 1 en 2, in samenhang met art. 29, aanhef en onder b van het VN-Gehandicaptenverdrag neergelegde discriminatieverbod. De door appellant ontvangen raadslidvergoeding is in principe aan te merken als inkomsten uit arbeid in de zin van de WAO, tenzij appellant aannemelijk maakt dat (toch) al dan niet deels sprake is van een onkostenvergoeding die wordt verstrekt ter dekking van daadwerkelijke in verband met de te verrichten arbeid te maken kosten. Ook in hoger beroep is appellant daar niet in geslaagd. Het Uwv heeft terecht de volledige raadslidvergoeding betrokken bij de anticumulatie op grond van art. 44 WAO.

Uitspraak

21 1721 WAO

Datum uitspraak: 30 december 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 maart 2021, 20/1381 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.J. Hillebrandt, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hillebrandt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellant ontvangt sinds 31 mei 1988 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%. De WAO-uitkering wordt onder toepassing van artikel 44 van de WAO uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%, omdat appellant in loondienst werkzaamheden bij [NV] ( [NV] ) verricht. Sinds 2014 is hij actief als gemeenteraadslid en fractievoorzitter van een lokale partij in de gemeente [gemeente] . Voor die werkzaamheden heeft appellant (ook) in de periode van april 2019 tot en met juni 2019 maandelijks een geldelijke vergoeding ontvangen (hierna: raadslidvergoeding).

1.2.

De WAO-uitkering van appellant over de periode van april 2019 tot en met juni 2019 is in de vorm van een voorschot uitbetaald. Op 3 juli 2019 heeft appellant het Uwv zijn salarisspecificaties van [NV] en van de gemeente [gemeente] over de periode van april 2019 tot en met juni 2019 toegestuurd. Uit deze gegevens is het Uwv gebleken dat van de aan appellant over de maanden april 2019 tot en met juni 2019 overgemaakte bedragen maandelijks in totaal een bedrag van € 3.540,50 als genoten inkomsten kan worden aangemerkt. Het Uwv heeft vervolgens beoordeeld of deze inkomsten leiden tot een korting op de uitbetaling van de WAO-uitkering. Bij besluit van 13 augustus 2019 heeft het Uwv de hoogte van de WAO-uitkering van appellant over de periode van 1 april 2019 tot en met 30 juni 2019 definitief berekend. Daarbij heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over deze maanden onder toepassing van artikel 44 van de WAO een uitkering had moeten ontvangen berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Het Uwv heeft verder in dat besluit vastgesteld dat appellant over die maanden een bedrag van € 799,98 bruto te veel aan WAO-uitkering heeft ontvangen en heeft dit bedrag van appellant teruggevorderd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 augustus 2019 bij besluit van 9 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om artikel 44 van de WAO en de daarop gebaseerde regelgeving buiten toepassing te laten. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om af te wijken van de rechtspraak van deze Raad waarin als uitgangspunt is genomen dat de vergoeding als raadslid wordt beschouwd als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO. Appellant heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat (een deel van) de vergoedingen als raadslid onkosten betreffen. Aan het beroep van appellant op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan volgens de rechtbank niet de door hem gewenste betekenis toekomen. Ook is volgens de rechtbank geen sprake van een dringende reden als bedoeld in art. 57, zesde lid, van de WAO.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant in de eerste plaats betoogd dat artikel 44 van de WAO in zijn geval buiten toepassing gelaten moet worden, omdat sprake is van strijd met artikel 29 van het VN-Gehandicaptenverdrag1 en omdat sprake is van een onredelijke uitkomst. In de tweede plaats heeft appellant, onder meer met verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij een wijziging van de Gemeentewet uit 1975 en een arrest van 21 december 2012 van de Hoge Raad2, gesteld dat de door hem ontvangen vergoedingen als raadslid (deels) als forfaitaire onkostenvergoedingen zijn aan te merken, dat deze onkostenvergoedingen dus niet kunnen worden betrokken bij artikel 44 van de WAO en dat hij deze onkostenvergoedingen niet nader hoeft te onderbouwen. Bovendien had, als al sprake zou zijn van in aanmerking te nemen inkomsten, een uurloonvergelijking moeten plaatsvinden. Tot slot heeft appellant gesteld dat met toepassing van de hardheidsclausule, artikel 57, zesde lid, van de WAO, afgezien moet worden van terugvordering.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft daarbij nader toegelicht dat de korting op de WAO-uitkering is gebaseerd op artikel 44, eerste lid, van de WAO, artikel 2a, eerste lid, aanhef en onder c, van de – op artikel 44, achtste lid, van de WAO gebaseerde – Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen (Regeling samenloop) en artikel 10a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). Verder heeft het Uwv toegelicht dat, omdat sprake was van een niet in de regelgeving beschreven samenloop van loon als werknemer (bij [NV] ) en inkomsten als nietwerknemer (raadslidvergoeding), op grond van intern beleid een periodeloonvergelijking heeft plaatsgevonden.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO wordt de uitkering van degene die arbeid gaat verrichten en daaruit inkomsten geniet gedurende een periode van vijf jaar niet ingetrokken of herzien, maar wordt de uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de uitkering die zou zijn vastgesteld als die arbeid als algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO zou zijn aangemerkt.

4.2.

Op grond van artikel 44, tweede lid, van de WAO wordt, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering in dienstbetrekking arbeid als bedoeld in het eerste lid verricht of heeft verricht, het loon geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.

4.3.

Op grond van artikel 57, zesde lid, van de WAO wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.

4.4.

Op grond van artikel 2a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling samenloop wordt onder inkomen als bedoeld in (onder meer) artikel 44, eerste lid, van de WAO verstaan: het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, voor zover de verzekerde niet als werknemer als bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van de Wet financiering sociale verzekeringen, inkomen verdient, met uitzondering van:

1°. het loon uit vroegere dienstbetrekking in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964;

2°. loondervingsuitkeringen, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet en de door de werkgever betaalde aanvullingen op die uitkeringen;

3°. de eindheffingsbestanddelen, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964;

4°. een uitkering die de werknemer heeft genoten op grond van de aanspraak, bedoeld in artikel 39d, van de Wet op de loonbelasting 1964, zonder dat er sprake is van onbetaald extra verlof.

4.5.

Artikel 10a, van het Schattingsbesluit bepaalt, voor zover hier van belang, dat dit artikel van toepassing is bij de uitvoering van artikel 44 van de WAO, indien er sprake is van loon als bedoeld in het tweede lid van genoemd artikel.

4.6.

Op grond van artikel 95, eerste lid, van de Gemeentewet, voor zover hier van belang, ontvangen leden van de raad een vergoeding voor hun werkzaamheden en een tegemoetkoming in de kosten.

4.7.

Per 1 januari 2019 is in werking getreden het – op artikel 95, vierde lid, van de Gemeentewet gebaseerde – Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers (Stb. 2018, 386) (Rechtspositiebesluit).

4.7.1.

Artikel 3.1.1, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit bepaalt, voor zover hier van belang, dat een raadslid met ingang van de dag van zijn beëdiging gedurende zijn lidmaatschap van de gemeenteraad een vergoeding voor de werkzaamheden ontvangt die afhankelijk is van de inwonersklasse van de gemeente waarin hij raadslid is.

4.7.2.

Artikel 3.1.5, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit bepaalt, voor zover hier van belang, dat de vergoeding voor werkzaamheden, bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, voor de fractievoorzitters voor de duur van de uitoefening van het fractievoorzitterschap wordt verhoogd met een toelage.

4.7.3.

Artikel 3.1.6, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit bepaalt, voor zover hier van belang, dat een raadslid met ingang van de dag van zijn beëdiging gedurende zijn lidmaatschap van de gemeenteraad een onkostenvergoeding ontvangt voor de aan de uitoefening van het raadlidmaatschap verbonden kosten.

4.8.

Niet in geschil is dat het Uwv bij de in geding zijnde anticumulatie toepassing heeft gegeven aan artikel 44, eerste lid, van de WAO, artikel 2a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling samenloop en artikel 10a van het Schattingsbesluit.

Buiten toepassing laten van artikel 44 van de WAO?

5.1.

Appellant heeft gesteld dat artikel 44 van de WAO buiten toepassing gelaten moet worden, omdat sprake is van strijd met artikel 29 van het VN-Gehandicaptenverdrag. De Raad begrijpt de gronden van appellant zo dat hij enerzijds stelt dat sprake is van discriminatie naar handicap als bedoeld in artikel 29, aanhef en sub b, van dit verdrag omdat de raadslidvergoeding in mindering wordt gebracht op zijn WAO-uitkering en dat hij anderzijds stelt dat door toepassing van artikel 44 van de WAO niet voldaan wordt aan de in artikel 29, aanhef en sub b, van het verdrag neergelegde verplichting om actief een omgeving te bevorderen waarin personen met een handicap effectief en ten volle kunnen participeren in de uitoefening van openbare functies en hun participatie in publieke aangelegenheden aan te moedigen. Wat betreft dat laatste heeft appellant toegelicht dat door toepassing van artikel 44 van de WAO de stimulerende werking op de bereidheid een kandidatuur (als raadslid) te aanvaarden voor personen met een handicap wordt verminderd.

Discriminatie

5.2.

Op grond van artikel 29, aanhef en onder b, van het VN-Gehandicaptenverdrag garanderen staten personen met een handicap politieke rechten en de mogelijkheid deze op voet van gelijkheid met anderen te genieten, en verplichten staten zich actief een omgeving te bevorderen waarin personen met een handicap effectief en ten volle kunnen participeren in de uitoefening van openbare functies, zonder discriminatie en op voet van gelijkheid met anderen en hun participatie in publieke aangelegenheden aan te moedigen, waaronder:

i. de participatie in non-gouvernementele organisaties en verenigingen die zich bezighouden met het openbare en politieke leven in het land en in de activiteiten en het bestuur van politieke partijen;

ii. het oprichten en zich aansluiten bij organisaties van personen met een handicap die personen met een handicap vertegenwoordigen op internationaal, nationaal, regionaal en lokaal niveau.

5.3.1.

Artikel 29, aanhef en onder b, van het VN-Gehandicaptenverdrag bevat onder andere een verbod van discriminatie van personen met een handicap in het openbare en politieke leven. De bepaling vormt in zoverre een uitwerking van het algemene verbod van discriminatie van personen met een handicap dat is opgenomen in artikel 5, eerste en tweede lid, van het VN-Gehandicaptenverdrag. De Raad heeft reeds eerder vastgesteld dat het eerste en tweede lid van artikel 5 van het VN‑Gehandicaptenverdrag rechtstreekse werking hebben (zie de uitspraak van de Raad van 19 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2906). Appellant kan zich ter onderbouwing van de stelling dat artikel 44 van de WAO in zijn geval buiten toepassing moet worden gelaten dan ook rechtstreeks beroepen op artikel 5, eerste en tweede lid, in samenhang met artikel 29, aanhef en onder b, van het VNGehandicaptenverdrag.

5.3.2.

Appellant vindt dat hij wordt gediscrimineerd ten opzichte van gezonde personen omdat zijn raadslidvergoeding leidt tot een vermindering van zijn WAO-uitkering, terwijl bij gezonde personen van anticumulatie met andere inkomsten geen sprake is. Deze grond slaagt niet. Van discriminatie is alleen sprake als vergelijkbare situaties ongelijk worden behandeld zonder dat hiervoor een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. Of sprake is van vergelijkbare situaties moet met name worden beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de regeling waarbij het betrokken onderscheid wordt ingevoerd. De WAO is bedoeld om het als gevolg van ziekte of gebrek ontstane verlies aan verdienvermogen te vergoeden door middel van een loondervingsuitkering. Als de inkomsten uit arbeid, zoals de raadslidvergoeding, hoger zijn dan de voor de verzekerde vastgestelde resterende verdiencapaciteit, vindt op grond van artikel 44 van de WAO anticumulatie plaats en wordt de WAO-uitkering, overeenkomstig het karakter van de WAO als loondervingsverzekering, niet of tot een lager bedrag uitbetaald. Als er geen sprake is van een loondervingsuitkering, is er ook geen aanleiding tot anticumulatie van inkomsten uit arbeid zoals de raadslidvergoeding. Voor de toepassing van de anticumulatiebepalingen in de WAO is de situatie van appellant dus niet vergelijkbaar met de situatie van een persoon die geen loondervingsuitkering ontvangt. Dat het voor appellant voelt alsof hij, in tegenstelling tot personen zonder WAO-uitkering, zijn raadslidvergoeding moet inleveren en hij daardoor als gehandicapte wordt belemmerd in het uitoefenen van zijn raadslidmaatschap, maakt dit niet anders. Appellant houdt immers recht op zijn raadslidvergoeding, maar deze wordt overeenkomstig het karakter van de WAO als loondervingsverzekering, op grond van artikel 44 van de WAO in mindering gebracht op zijn WAO-uitkering.

5.3.3.

Toepassing van artikel 44 van de WAO is dan ook in dit geval niet in strijd met het in artikel 5, eerste en tweede lid, in samenhang met artikel 29, aanhef en onder b van het VNGehandicaptenverdrag neergelegde discriminatieverbod.

5.4.1.

Wat betreft de stelling van appellant dat door toepassing van artikel 44 van de WAO niet voldaan wordt aan de in artikel 29, aanhef en onder b, van het verdrag neergelegde verplichting om actief een omgeving te bevorderen waarin personen met een handicap effectief en ten volle kunnen participeren in de uitoefening van openbare functies en hun participatie in publieke aangelegenheden aan te moedigen, doet de vraag zich voor of deze bepaling, gelet op de context waarin deze is ingeroepen, rechtstreekse werking heeft.

5.4.2.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen is, indien noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat geen rechtstreekse werking van de verdragsbepaling is beoogd, de inhoud van die bepaling beslissend.3 Het gaat erom of deze onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast. Indien het op grond van een verdragsbepaling in de nationale rechtsorde te bewerkstelligen resultaat onvoorwaardelijk is en voldoende nauwkeurig is omschreven, belet de enkele omstandigheid dat de wetgever of de overheid keuze- of beleidsvrijheid toekomt wat betreft de te nemen maatregelen ter verwezenlijking van dat resultaat, niet dat de bepaling rechtstreekse werking heeft. Of van die werking sprake is, hangt af van het antwoord op de vraag of de bepaling in de context waarin zij wordt ingeroepen, als objectief recht kan functioneren.

5.4.3.

Appellant heeft een beroep gedaan op artikel 29, aanhef en onder b, van het VNGehandicaptenverdrag binnen de context van artikel 44 van de WAO en de als gevolg daarvan voor personen met een handicap volgens hem verminderde stimulerende werking op de bereidheid een kandidatuur (als raadslid) te aanvaarden. Er kan niet zonder meer worden vastgesteld dat de in artikel 29, aanhef en onder b, van het VN-Gehandicaptenverdrag opgenomen verplichtingen zien op het niet toepassen van de in artikel 44 van de WAO neergelegde anticumulatieregeling als een gehandicapte een vergoeding als raadslid ontvangt. Om deze reden is de Raad van oordeel dat gelet op de context waarbinnen appellant deze bepaling heeft ingeroepen, uit artikel 29, aanhef en onder b, van het VNGehandicaptenverdrag geen onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig te bewerkstelligen resultaat kan worden afgeleid waar appellant zich op kan beroepen. Het beroep van appellant op deze bepaling kan dan ook niet slagen. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat toepassing van artikel 44 van de WAO leidt tot een verminderde stimulerende werking op de bereidheid een kandidatuur (als raadslid) te aanvaarden.

5.5.

Appellant heeft verder gesteld dat artikel 44 van de WAO buiten toepassing gelaten moet worden, omdat sprake is van een onredelijke uitkomst.

5.5.1.

Artikel 44, eerste lid, van de WAO is een dwingendrechtelijke bepaling die het Uwv geen ruimte geeft om hiervan af te wijken. Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit verder mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht 4. Dit neemt echter niet weg dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet‑verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doet zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen.

5.5.2.

Zoals de Raad ook al heeft geoordeeld in de uitspraak van 30 april 20215 is van dergelijke bijzondere omstandigheden die zouden moeten leiden tot het buiten toepassing laten van artikel 44, eerste lid, van de WAO geen sprake. Dat appellant zijn werkzaamheden als volksvertegenwoordiger als gevolg van het (door het Uwv) toepassing geven aan artikel 44, eerste lid, WAO objectief niet (goed) heeft kunnen verrichten is niet gebleken. Er is reeds daarom geen reden dat het Uwv de door appellant als raadslid ontvangen inkomsten anders zou moeten behandelen dan door niet-volksvertegenwoordigers ontvangen inkomsten. Voor het buiten toepassing laten van artikel 44, eerste lid, van de WAO is dan ook geen aanleiding. Daarbij komt dat gemeenteraadsleden op grond van artikel 3.1.11 van het Rechtspositiebesluit een lagere vergoeding voor hun werkzaamheden kunnen afspreken.

5.6.

Uit 5.2 tot en met 5.5 volgt dat er geen aanleiding is artikel 44 van de WAO buiten toepassing te laten.

Raadslidvergoeding (deels) onkostenvergoeding? Uurloonvergelijking?

6.1.

Appellant heeft, onder meer met verwijzing naar de Memorie van Toelichting uit 19741975 bij een wijziging van de Gemeentewet en een arrest van 21 december 2012 van de Hoge Raad, gesteld dat de door hem ontvangen raadslidvergoeding (in ieder geval deels) als forfaitaire onkostenvergoeding is aan te merken, dat deze onkostenvergoeding dus niet kan worden betrokken bij artikel 44 van de WAO en dat hij deze onkostenvergoeding niet nader hoeft te onderbouwen. Bovendien had, als al sprake zou zijn van een op grond van artikel 44 WAO te korten vergoeding, een uurloonvergelijking moeten plaatsvinden.

6.2.1.

Op grond van vaste rechtspraak6 wordt de raadslidvergoeding aangemerkt als inkomen uit arbeid in de zin van art. 44 WAO. Volgens eveneens vaste rechtspraak7 is uitgangspunt dat een onkostenvergoeding die wordt verstrekt ter dekking van daadwerkelijke in verband met de te verrichten arbeid te maken kosten, niet in het kader van artikel 44 van de WAO als inkomen kan worden beschouwd. Dat betekent dat voor de toepassing van artikel 44 van de WAO ook een onkostenvergoeding die door de inhoudingsplichtige in de loonheffing wordt betrokken, niet als inkomen moet worden aangemerkt als daartegenover daadwerkelijke onkosten staan.

6.2.2.

Wat er ook zij van de door appellant aangehaalde kamerstukken en het arrest van 21 december 2012 van de Hoge Raad, in dit geval is relevant hoe de relevante bepalingen luidden in de periode in geding (april tot en met juni 2019). Uit de in 4.6 en 4.7 genoemde bepalingen in de Gemeentewet en het Rechtspositiebesluit blijkt dat expliciet onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds de vergoeding voor werkzaamheden en anderzijds de onkostenvergoeding. In de artikelsgewijze toelichting van de Nota van Toelichting bij het Rechtspositiebesluit is bij artikel 3.1.1 opgenomen, voor zover hier van belang, dat de raadsleden recht hebben op de vergoedingen die verbonden zijn aan hun functie, en dat dit wat betreft de vergoeding voor de werkzaamheden is geregeld in artikel 3.1.1, eerste lid, en voor de onkostenvergoeding in artikel 3.1.6, eerste lid. Uit deze bepalingen volgt dus dat sprake is van twee soorten vergoedingen: een vergoeding voor werkzaamheden en een vergoeding voor onkosten. Verder is nog van belang dat in artikel 3.1.11 van het Rechtspositiebesluit is vermeld dat in het geval een raadslid een uitkering in verband met gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ontvangt, de vergoeding voor de werkzaamheden, bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, op verzoek van het desbetreffende raadslid kan worden verlaagd. Uit de Nota van Toelichting bij het Rechtspositiebesluit blijkt dat hiermee kan worden voorkomen dat het raadslid naar een lager arbeidsongeschiktheidspercentage wordt uitbetaald. Daaruit blijkt ook dat de minister ervan is uitgegaan dat een raadslidvergoeding gerekend wordt tot de inkomsten die betrokken worden bij anticumulatie op grond van (onder meer) artikel 44 van de WAO.

6.2.3.

Uit 6.2.1 en 6.2.2 volgt dat de door appellant ontvangen raadslidvergoeding in principe is aan te merken als inkomsten uit arbeid in de zin van de WAO, tenzij appellant aannemelijk maakt dat (toch) al dan niet deels sprake is van een onkostenvergoeding die wordt verstrekt ter dekking van daadwerkelijke in verband met de te verrichten arbeid te maken kosten. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat in deze situatie, waarin hij volgens zijn zeggen aan het Uwv verantwoording moet afleggen over de aard van zijn inkomsten en het Uwv invloed kan uitoefenen op de eventuele kwalificatie daarvan als onkosten, sprake is van strijd met het vrije mandaat van de volksvertegenwoordiger. Niet valt in te zien dat deze situatie zijn onafhankelijkheid als volksvertegenwoordiger aantast.

6.2.4.

Het Uwv heeft appellant in de bezwaarfase in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat sprake is van (niet als inkomsten uit arbeid aan te merken) onkostenvergoedingen. Het oordeel van de rechtbank dat appellant daarin niet is geslaagd wordt onderschreven. Ook in hoger beroep is appellant daar niet in geslaagd. De door appellant vermelde kosten zien of niet op de periode in geding of betreffen naar de aard geen onkostenvergoeding (zoals de partijafdracht aan [partij] ).

6.3.

Uit 6.2 volgt dat het Uwv terecht de volledige raadslidvergoeding heeft betrokken bij de anticumulatie op grond van artikel 44 van de WAO.

6.4.

Appellant heeft verder aangevoerd dat, als zijn raadslidvergoeding al zou moeten worden betrokken bij de anticumulatie op grond van artikel 44 van de WAO, een uurloonvergelijking had moeten plaatsvinden.

6.4.1.

Ter zitting van de Raad heeft het Uwv een toelichting gegeven waarom bij de berekening op grond van artikel 44 van de WAO (alleen) een periodeloonvergelijking heeft plaatsgevonden. Het Uwv heeft toegelicht dat bij appellant sprake is van samenloop van twee soorten inkomsten, namelijk enerzijds de inkomsten uit dienstbetrekking bij [NV] (waarbij een periodeloonvergelijking moet plaatsvinden) en anderzijds inkomsten niet uit dienstbetrekking als raadslid (waarbij een uurloonvergelijking moet plaatsvinden). Het Uwv heeft opgemerkt dat in de wet- en regelgeving niet is geregeld hoe de anticumulatie op grond van artikel 44 van de WAO moet plaatsvinden bij een samenloop van deze twee soorten inkomsten. In intern beleid heeft het Uwv vastgelegd dat in situaties als deze vanuit een praktisch oogpunt uitgegaan wordt van een periodeloonvergelijking.

6.4.2.

De Raad stelt vast dat bij anticumulatie op grond van artikel 44 van de WAO bij inkomsten uit dienstbetrekking een periodeloonvergelijking dient plaats te vinden (artikel 44, tweede lid, van de WAO in samenhang met artikel 10a van het Schattingsbesluit) en bij inkomsten niet uit dienstbetrekking een uurloonvergelijking (artikel 44, eerste lid, van de WAO in samenhang met artikel 10 van het Schattingsbesluit). De Raad stelt ook, met het Uwv, vast dat in de wet- en regelgeving niet is geregeld hoe de anticumulatie op grond van artikel 44 van de WAO dient plaats te vinden bij een samenloop van inkomsten uit dienstbetrekking en inkomsten niet uit dienstbetrekking. De door het Uwv gemaakte keuze om bij deze samenloop alle inkomsten (dus zowel het loon bij [NV] als de inkomsten als raadslid) te betrekken in een periodeloonvergelijking past binnen de per 1 juli 2015 geldende, en in artikel 10a van het Schattingsbesluit neergelegde, systematiek van periodeloonvergelijking. Uit de Nota van Toelichting bij het Besluit van 17 juni 2015 tot wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten8 blijkt dat de invoering van de periodeloonvergelijking het Uwv in staat stelt bij de inkomstenverrekening voor de vaststelling van het loon in een bepaald aangiftetijdvak uit te gaan van het loon dat door de werkgever in dat tijdvak is opgegeven. Dit stelt het Uwv in staat om de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering grotendeels geautomatiseerd te berekenen met behulp van de gegevens uit de polisadministratie, met besparingen op de uitvoeringskosten van dien. In dit geval heeft appellant wat betreft zijn inkomsten niet uit dienstbetrekking (als raadslid) gekozen voor toepassing van de opting-in regeling, als gevolg waarvan zijn inkomsten als raadslid zijn opgenomen in de polisadministratie. Uit de polisadministratie bleken in dit geval dus zowel de loongegevens van [NV] als de inkomensgegevens als raadslid. De door het Uwv gemaakte keuze om in deze specifieke situatie ook de inkomsten niet uit dienstbetrekking op te nemen in de periodeloonvergelijking wordt dan ook onderschreven. De grond van appellant slaagt dus niet.

Dringende reden in de zin van artikel 57, zesde lid, van de WAO?

7. Op grond van artikel 57, zesde lid, van de WAO kan geheel of gedeeltelijk van terugvordering worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Volgens vaste rechtspraak van de Raad 9 kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Met wat appellant heeft aangevoerd heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dergelijke onaanvaardbare financiële of sociale consequenties als gevolg van de terugvordering.

8. Uit 5.2 tot en met 7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

9. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en T. Dompeling en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2021.

(getekend) J.P.M. Zeijen

(getekend) A.L.K. Dagmar