Rechtbank Oost-Brabant, 31-03-2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:1466, 20/1381
Rechtbank Oost-Brabant, 31-03-2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:1466, 20/1381
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Oost-Brabant
- Datum uitspraak
- 31 maart 2021
- Datum publicatie
- 13 april 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBOBR:2021:1466
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2021:3339, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 20/1381
Inhoudsindicatie
WAO. Terugbetaling teveel genoten uitkering i.v.m. verrekende vergoeding als gemeenteraadslid. Eiser vindt dat verdragsrecht, de Grondwet en de Gemeentewet aan de terugvordering in de weg staan. Verder vindt hij dat sprake is van een fiscaal belaste vergoeding en geen inkomsten uit arbeid, zodat een te maken uurloonvergelijking op nul uitkomt en er dus geen sprake is van een te verrekenen inkomsten. Ook voert eiser aan dat zijn vergoeding als raadslid feitelijk geheel opgaat als onkosten, zodat die vergoeding in zijn geval als onkostenvergoeding moet worden aangemerkt die op grond van vaste rechtspraak niet tot het te verrekening inkomen mag worden gerekend. Tot slot stelt eiser dat er sprake is van een onredelijke uitkomst zodat van terugvordering moet worden afgezien. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stellingen. Uit vaste rechtspraak volgt dat de vergoeding van een gemeenteraadslid inkomen is en moet worden verrekend met de WAO-uitkering. Eiser heeft wel gesteld maar niet onderbouwd dat deze vergoeding in zijn geheel opgaat aan onkosten en om die reden niet tot het inkomen mag worden gerekend. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/1381
(gemachtigde: mr. K.J. Hillebrandt),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. B. Drossaert).
Procesverloop
Met het besluit van 13 augustus 2019 heeft het UWV eisers uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode 1 april 2019 tot en met 30 juni 2019 definitief berekend en vastgesteld dat eiser een bedrag van € 799,98 te veel heeft ontvangen en aan het UWV moet terugbetalen.
Met het besluit van 9 april 2020 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar ongegrond verklaard, een dwangsom van € 567,– toegekend omdat niet tijdig op het bezwaar was beslist en besloten de dwangsom te verrekenen met het bedrag dat eiser aan het UWV moet terugbetalen.
Met het besluit van 22 april 2020 heeft het UWV het bestreden besluit gewijzigd in die zin dat de toegekende dwangsom niet wordt verrekend met het bedrag dat eiser aan het UWV moet terugbetalen en aan eiser betaalbaar wordt gesteld.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Eiser ontvangt sinds 1987 een WAO-uitkering. Daarnaast verricht hij in loondienst werkzaamheden bij [bedrijf] . en is hij sinds 2014 actief als gemeenteraadslid en inmiddels fractievoorzitter van een lokale partij in de gemeente [vestigingsplaats] . Voor zijn werkzaamheden als gemeenteraadslid heeft eiser in de periode april tot en met juni 2019 maandelijks een geldelijke voorziening ontvangen.
2. Tussen partijen is in geschil of de geldelijke voorziening die eiser voor zijn werkzaamheden als gemeenteraadslid ontvangt moet worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 44 van de WAO.
Uit eisers loonstroken van de gemeente [vestigingsplaats] over de in geding zijnde periode blijkt dat eiser maandelijks ontvangt:
- -
-
een ‘raadsvergoeding’ (van bruto € 990,55),
- -
-
een ‘vergoeding fractievoorzitter’ (van bruto € 80,–),
- -
-
een ‘onkostenvergoeding raadslid (WKR)’ (van netto € 173,40),
- -
-
een ‘tegemoetkoming ZVW raadslid (WKR)’ (van netto € 8,93) en
- -
-
een ‘internetvergoeding (WKR)’ (van netto € 12,00).
Tussen partijen is niet in geschil dat de laatste drie posten onkostenvergoedingen betreffen die niet moet worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 44 van de WAO. Daarmee beperkt het geschil zich tot de vraag of de ‘raadsvergoeding’ en de ‘vergoeding fractievoorzitter’ (hierna: de vergoedingen) tot dat inkomen moet worden gerekend. Eiser vindt dat dit niet het geval is; het UWV vindt van wel.
3. Verder is in geschil of het UWV de dwangsom op de juiste hoogte heeft vastgesteld. Het UWV heeft deze berekend over de periode van 20 maart tot en met 9 april 2020. Eiser zegt dat de einddatum onjuist is en vindt dat die op 22 april 2020 moet worden gesteld.
De beoordeling door de rechtbank
De terugvordering
4. De rechtbank is van oordeel dat het UWV de vergoedingen terecht tot het inkomen van eiser heeft gerekend en daarom terecht tot terugvordering heeft besloten. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dat oordeel is gekomen.
Mag artikel 44 van de WAO en de daarop gebaseerde regelgeving worden toegepast?
Eisers meest verstrekkende stelling is dat het verrekenen van de vergoedingen met zijn WAO-uitkering in strijd is met (artikel 29, aanhef en onder a en ii, van) het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap1 en met artikel 4 van de Grondwet. Hierin is gewaarborgd dat ook mensen met een beperking het recht hebben om in algemeen vertegenwoordigende organen te worden verkozen. Eiser betoogt dat dit recht er voor hem in algemene zin wel is, maar dat dit in zijn geval via aantasting van de geldelijke voorzieningen onmogelijk wordt gemaakt. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat aantasting van zijn geldelijke voorziening die hij als raadslid ontvangt in strijd is met artikel 129, zesde lid, van de Grondwet waarin staat dat gemeenteraadsleden zonder last stemmen. Eiser wijst er in dat verband op dat hij door aantasting van zijn geldelijke voorziening onvoldoende financiële middelen heeft om zijn onkosten te dekken en dat hij die vervolgens moet dekken door geld van derden aan te nemen. Door dat laatste te doen zou hij van een financier afhankelijk worden en daardoor niet meer in staat zijn zonder last te stemmen.
Voor zover eiser aanvoert dat artikel 44 van de WAO in strijd is met (de hierboven genoemde bepalingen van) de Grondwet, overweegt de rechtbank dat zij op grond van artikel 120 van de Grondwet bepalingen uit een wet in formele zin (zoals artikel 44 van de WAO) niet aan de Grondwet mag toetsen. Voor het overige overweegt de rechtbank dat eiser terecht niet heeft bestreden dat de onder 4.1. genoemde bepalingen zich er in algemene zin niet tegen verzetten dat een geldelijke voorziening die een volksvertegenwoordiger ontvangt mag worden verrekend met een toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering. Eiser heeft vervolgens wel gesteld dat deze verrekening er in zijn situatie toe leidt dat de uitoefening van de genoemde grondrechten onmogelijk wordt, maar dit heeft eiser niet onderbouwd door concreet inzicht in zijn financiële situatie te geven. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om artikel 44 van de WAO en de daarop gebaseerde regelgeving buiten toepassing te laten zoals door eiser is bepleit.
Kan toepassing van artikel 44 van de WAO resulteren in een verrekening?
Eiser heeft vervolgens twee argumenten aangevoerd waarom toepassing van artikel 44 van de WAO in zijn geval niet tot een verrekening kan leiden.
Allereerst stelt eiser dat in artikel 95 van de Gemeentewet speciale regels staan die van toepassing zijn op de geldelijke voorzieningen aan raadsleden. Het loonbegrip in artikel 44 van de WAO heeft een meer algemeen karakter. Volgens eiser betekent dit dat in de Gemeentewet een speciale en uitputtende bepaling staat over de geldelijke voorziening van raadsleden en dat daaraan door middel van artikel 44 van de WAO geen afbreuk mag worden gedaan. Daarom mogen de vergoedingen naar de mening van eiser niet gekort worden in het kader van de WAO.
Ook stelt eiser dat de vergoedingen belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden zijn. Volgens eiser moet daarom een uurloonvergelijking gemaakt worden, zo volgt volgens hem uit de toelichting op Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen. Omdat de vergoedingen een fiscaal belaste vergoeding is en geen inkomsten uit arbeid, komt het aantal uren in de uurloonvergelijking volgens eiser uit op nul, wat ook overeenkomt met het aantal vertoonde uren in de polisadministratie. Hieruit blijkt naar de mening van eiser dat de vergoedingen niet in aanmerking mogen worden genomen als inkomen in de zin van artikel 44 van de WAO.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stellingen. In de totstandkomingsgeschiedenis van de Gemeentewet is voor zijn onder 4.3.1. genoemde stelling geen aanknopingspunt te vinden. Verder verdragen beide stellingen zich niet met de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken. Die heeft geoordeeld dat het uitgangspunt is dat slechts een onkostenvergoeding die wordt verstrekt ter dekking van daadwerkelijke in verband met de te verrichten arbeid te maken kosten, niet in het kader van artikel 44 van de WAO als inkomsten uit arbeid wordt beschouwd. Met betrekking tot de vraag wanneer iets een onkostenvergoeding is, is de feitelijke situatie bepalend.2In deze rechtspraak wordt dus als uitgangspunt genomen dat de vergoedingen als inkomsten uit arbeid worden beschouwd in het kader van artikel 44 van de WAO. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van genoemde rechtspraak.
Zijn de vergoedingen feitelijk (deels) een onkostenvergoeding?
Eiser stelt ook dat zijn onkostenvergoeding (die niet wordt aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 44 van de WAO) niet alle onkosten dekt. Eiser stelt dat hij zoveel onkosten maakt, dat hij de vergoedingen volledig moet besteden aan die onkosten. Eiser vindt om die reden dat het UWV de vergoedingen niet mag korten op zijn WAO-uitkering.
Naar het oordeel van de rechtbank bepleit eiser op zich terecht dat zich situaties kunnen voordoen waarin de onkosten van een raadslid zo hoog zijn dat (een deel van) de (in beginsel tot het inkomen in de zin van artikel 44 van de WAO behorende) vergoedingen moeten worden aangewend om die onkosten te bestrijden.
Als die situatie zich voordoet, dan zal (het deel van) de vergoedingen niet tot het inkomen in de zin van artikel 44 van de WAO mogen worden gerekend. Uiteindelijk is dus de feitelijke situatie bepalend, zoals ook in de onder 4.4. genoemde rechtspraak is overwogen. Wel is het naar het oordeel van de rechtbank zo dat degene die zich op een afwijking van het daarin geformuleerde uitgangspunt beroept daarvan de bewijslast draagt en dus ook de verplichting heeft om dat bewijs te leveren. In dit geval is dat eiser. Dat eiser als raadslid geen verantwoording is verschuldigd aan de gemeente of de Belastingdienst over hoe hij zijn geldelijke voorziening besteedt, doet daaraan niet af.
Van eiser mag dus worden verlangd dat hij concreet inzichtelijk maakt welk deel van de (in beginsel tot het inkomen in de zin van artikel 44 van de WAO behorende) vergoedingen onkosten zouden betreffen. Bij betwisting van die onkosten door het UWV ligt het vervolgens op de weg van eiser om van die gestelde onkosten bewijs te leveren. Eiser heeft hieraan niet voldaan. Eiser heeft in de bezwaarfase weliswaar een overzicht verstrekt van de gestelde onkosten, maar hij heeft geen bewijs geleverd van de financiële omvang van die gestelde onkosten.
Eiser heeft nog gesteld dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, doordat het UWV eiser niet heeft gevraagd naar bewijs van zijn stelling. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Bij het hiervoor genoemde overzicht heeft eiser opgemerkt dat van veel van gestelde onkosten geen facturen zijn. Daaruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet alleen dat eiser er toen al van op de hoogte was dat van hem bewijs van zijn stellingen kon worden gevergd, maar ook dat hij – vanwege het ontbreken van facturen – niet tot het leveren van dat bewijs in staat was. Tegen die achtergrond is het niet onzorgvuldig van het UWV geweest om niet naar dat bewijs te vragen.
Eiser heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn onkosten niet heeft kunnen voldoen vanuit zijn onkostenvergoeding en dat hij daarom de vergoedingen heeft moeten aanspreken. Gelet hierop kan in het midden blijven of eiser gelijk heeft met zijn stelling dat voor het bepalen van de omvang van zijn totale onkosten zowel direct als niet direct aan zijn raadslidmaatschap gerelateerde onkosten mogen worden betrokken.
Onredelijke uitkomst?
Tot slot is eiser van mening dat de beslissing op bezwaar leidt tot een onredelijke uitkomst. Als het UWV terecht zijn WAO-uitkering kan verminderen met toepassing van artikel 44 van de WAO, heeft dat voor eiser verstrekkende gevolgen.
Voor zover eiser een beroep doet op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel, overweegt de rechtbank het volgende. Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin, zoals in dit geval de WAO, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit verder mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht.3 Dit neemt echter niet weg dat, als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. In dit verband wijst de rechtbank erop dat de situatie van een raadslid die ook een WAO-uitkering ontvangt de aandacht van de Tweede Kamer heeft gehad4 wat tot een aanpassing van het toenmalige Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden heeft geleid. Daarin is voor deze raadsleden de mogelijkheid gecreëerd om de gemeente te verzoeken de vergoedingen te verlagen om zo aan consequenties voor (de hoogte van) de WAO-uitkering te ontkomen.5 Per 1 januari 2019 geldt het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers waarin (in artikel 3.1.11) deze mogelijkheid is gehandhaafd. De omstandigheid waar eiser zich in bevindt is daarmee in de afweging van de wetgever verdisconteerd. Aan eisers beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan daarom niet de door hem gewenste betekenis toekomen.
Voor zover eiser een beroep op de hardheidsclausule van artikel 57, zesde lid, van de WAO doet, overweegt de rechtbank het volgende. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor de betrokkene als gevolg van terugvordering optreden. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.6 In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van de hiervoor bedoelde situatie.
Conclusie ten aanzien van de terugvordering
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. Eiser heeft verder geen gronden aangevoerd tegen de door het UWV uitgevoerde berekening van het bedrag dat eiser moet terugbetalen. De juistheid daarvan is daarom niet in geschil. Het beroep ten aanzien van de terugvordering moet daarom ongegrond worden verklaard.
De hoogte van de dwangsom
5. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het UWV de dwangsom op een onjuiste hoogte heeft vastgesteld. Het bestreden besluit betreft een volwaardige beslissing op bezwaar. De wijziging door middel van het besluit van 22 april 2020 ziet slechts op de gewijzigde betaalbaarstelling van de bij het bestreden besluit toegekende dwangsom en is daarmee ondergeschikt van aard. Naar het oordeel van de rechtbank maakt deze ondergeschikte wijziging niet dat wat betreft de termijn waarover een dwangsom is verbeurd moet worden uitgegaan van 22 april 2020. Het beroep ten aanzien van de hoogte van de dwangsom moet daarom ook ongegrond worden verklaard.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van M.J.J.M.C. van Schaijk LLB, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 31 maart 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: