Home

Centrale Raad van Beroep, 23-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:396, 19/4577 TW

Centrale Raad van Beroep, 23-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:396, 19/4577 TW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 februari 2021
Datum publicatie
1 maart 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:396
Zaaknummer
19/4577 TW

Inhoudsindicatie

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv terecht het gehele invorderingsbedrag bij appellant heeft ingevorderd. De toeslag is betaald aan appellant. Het terugvorderingsbesluit is aan appellant gericht en staat in rechte vast. Dat uit de echtscheidingsbeslissing blijkt dat appellant met zijn ex-partner heeft afgesproken dat zij beiden aansprakelijk zijn voor schulden aan het Uwv, maakt niet dat het Uwv bij de ex-partner kan invorderen. Deze afspraak geldt uitsluitend tussen appellant en zijn ex-partner en betreft een privaatrechtelijke rechtsverhouding tussen appellant en zijn ex-echtgenote waar het Uwv geen partij in is. Appellant zal zelf de helft van het in te vorderen bedrag op zijn ex-partner dienen te verhalen. De overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Uitspraak

19 4577 TW

Datum uitspraak: 23 februari 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 oktober 2019, 19/514 WIA (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2021. Namens appellant is verschenen mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). In verband met niet gemelde inkomsten heeft het Uwv bij besluit van 23 augustus 2017 de teveel ontvangen toeslag over de periode van 16 oktober 2015 tot 1 augustus 2017 van appellant teruggevorderd. Daarnaast heeft het Uwv aan appellant bij besluit van diezelfde datum een boete opgelegd. De bezwaren tegen deze besluiten zijn bij beslissing op bezwaar van 22 november 2017 voor wat betreft de hoogte van boete gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.

1.2.

Bij besluit van 9 november 2018 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat het invorderingsbedrag € 7.958,95 bedraagt. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 11 maart 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het Uwv al bij besluit van 23 augustus 2017 de door appellant teveel ontvangen toeslag van hem heeft teruggevorderd en dat dit besluit in rechte vaststaat, zodat in beroep alleen de invordering door verweerder van het teruggevorderde bedrag aan de orde is. Vaststaat dat verweerder invordert van degene aan wie het recht op toeslag is toegekend en van wie is teruggevorderd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien deze handelwijze onjuist te achten. Verweerder staat voor de toeslag enkel in een bestuursrechtelijke verhouding tot appellant. Voor het standpunt van appellant dat het Uwv ook bevoegd is om bij zijn ex-partner in te vorderen, ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank een wettelijke grondslag. Het Uwv heeft ter zitting toegelicht dat het Uwv in het geval van invorderen een intern handboek hanteert, waarin wordt aangesloten bij de artikelen 1:94 en 1:96 van het Burgerlijk Wetboek. Dit betekent dat enkel in het geval van een op dat moment bestaande gemeenschap van goederen, mede van de partner wordt ingevorderd. Nu daarvan in de situatie van appellant geen sprake is, was de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht alleen van appellant heeft ingevorderd.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij in de periode van 1 april 2008 tot 27 juni 2018 gehuwd was in gemeenschap van goederen. Op 27 juni 2018 is appellant gescheiden en daarbij is besloten dat de schulden aan het Uwv toekomen aan appellant en zijn ex-partner, zodat ieder voor de helft draagplichtig is. Dit houdt in dat appellant slechts voor de helft van de schulden aansprakelijk gesteld kan worden. Dit staat ook duidelijk in de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 juni 2018, waarin de echtscheiding van appellant en zijn ex-partner is uitgesproken. Ook uit jurisprudentie blijkt dat schulden die tijdens het huwelijk zijn gemaakt een ieder voor de helft toebehoren. Appellant verwijst naar ECLI:NL:GHARL:2014:7092. Appellant kan maar voor slechts de helft van de schulden aansprakelijk gesteld worden. Het Uwv dient zich voor de andere helft te richten tot de exechtgenote van appellant.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en verwezen naar artikel 20 van de TW, waaruit volgt dat de ten onrechte betaalde toeslag teruggevorderd wordt van degene aan wie de toeslag ten onrechte is betaald. De toeslag is toegekend aan appellant en niet aan diens ex-partner. Dat de hoogte van de toeslag daarbij gebaseerd werd op het (destijds) gezamenlijke inkomen doet daaraan niet af. Als de ex-partner van appellant de in de echtscheidingsbeslissing vastgestelde verplichtingen niet nakomt, dan dient appellant daartoe stappen richting zijn ex-partner te ondernemen. Dit ligt niet op de weg van het Uwv. Het Uwv heeft niet de bevoegdheid om - in afwijking van de wettelijke bepalingen - de helft van de vordering bij de ex-partner van eiser te verhalen.

4.1.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.2.

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv terecht het gehele invorderingsbedrag bij appellant heeft ingevorderd. De toeslag is betaald aan appellant. Het terugvorderingsbesluit is aan appellant gericht en staat in rechte vast. Op grond van artikel 1, onder m, van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen geldend vanaf 1 januari 2017, wordt onder schuldenaar verstaan degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd of van wie een bedrag wordt teruggevorderd. De ex-echtgenote van appellant heeft geen rechtsverhouding met het Uwv, zodat het Uwv geen wettelijke basis heeft om bij haar in te vorderen. De uitzondering voor partners die in gemeenschap van goederen zijn getrouwd gaat hier niet op, omdat appellant ten tijde van het invorderingsbesluit gescheiden was.

4.3.

. Dat uit de echtscheidingsbeslissing blijkt dat appellant met zijn ex-partner heeft afgesproken dat zij beiden aansprakelijk zijn voor schulden aan het Uwv, maakt niet dat het Uwv bij de ex-partner kan invorderen. Deze afspraak geldt uitsluitend tussen appellant en zijn ex-partner en betreft een privaatrechtelijke rechtsverhouding tussen appellant en zijn exechtgenote waar het Uwv geen partij in is. Appellant zal zelf de helft van het in te vorderen bedrag op zijn ex-partner dienen te verhalen.

5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2021.

(getekend) T. Dompeling

(getekend) H. Spaargaren