Centrale Raad van Beroep, 11-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:44, 17/6933 WIA
Centrale Raad van Beroep, 11-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:44, 17/6933 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 januari 2021
- Datum publicatie
- 14 januari 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:44
- Zaaknummer
- 17/6933 WIA
Inhoudsindicatie
Ingangsdatum IVA-uitkering juist vastgesteld. Ingangsdatum niet verder dan 52 weken voor de datum van de aanvraag. Schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn.
Uitspraak
17/6933 WIA
Datum uitspraak: 11 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 september 2017, 16/8792 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. de Miranda, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Miranda. Het Uwv is niet verschenen.
Het onderzoek is na de zitting heropend om een nadere vraag aan het Uwv te stellen.
Het Uwv heeft deze vraag beantwoord. Partijen hebben nadere reacties ingediend.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid van de Awb is gesloten.
OVERWEGINGEN
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als eerste plaatwerker voor 37,93 uur per week. Op 20 maart 2008 heeft appellant zich ziek gemeld met medische klachten. De aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft na afloop van de voorgeschreven wachttijd niet geleid tot het toekennen van een loongerelateerde WGA-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per 18 maart 2010 werd vastgesteld op minder dan 35%.
Appellant heeft zich op 14 maart 2011, 24 februari 2012 en 5 maart 2013 ziek gemeld en na deze ziekmeldingen een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Per 29 juli 2011, 19 september 2012 en 25 april 2013 is appellant arbeidsgeschikt verklaard. Appellant is daarna door de gemeente Den Haag voor een bijstandsuitkering in aanmerking gebracht.
Appellant heeft op 7 maart 2016 door middel van een formulier “Melden van verslechterde gezondheid” aan het Uwv doorgegeven dat hij per september 2013 toegenomen arbeidsongeschikt is en daardoor geen arbeid kan verrichten. De verzekeringsarts heeft appellant op 30 maart 2016 op het spreekuur gezien en geconcludeerd dat sprake is van vier weken onafgebroken toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere schatting. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant per 1 september 2013 ongeschikt is voor de maatgevende arbeid en ook niet met gangbare arbeid is te belasten omdat onvoldoende functies kunnen worden geselecteerd.
Het Uwv heeft bij besluit van 19 mei 2016 vastgesteld dat appellant per 1 september 2013 recht heeft op een IVA-uitkering. Appellant is 80 tot 100% arbeidsongeschikt en er is geen of een geringe kans op herstel. Omdat de uitkering op 7 maart 2016 is aangevraagd, is bepaald dat de uitkering met ingang van 9 maart 2015 wordt uitbetaald. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het Uwv de IVA-uitkering terecht en op gronde gronden met een terugwerkende kracht van 52 weken heeft toegekend en deze laten ingaan op 9 maart 2015. De rechtbank gaat er vanuit dat het Uwv in ieder geval op 7 maart 2016 op de hoogte was van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant al in september 2013 aan het Uwv heeft doorgegeven dat hij arbeidsongeschikt is. Niet aannemelijk is geworden dat zijn aanvraag om toekenning van een uitkering toen niet is aangekomen bij het Uwv dan wel daar in het ongerede is geraakt door problemen met het computersysteem. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 30 maart 2016 respectievelijk van de arbeidsdeskundige van 29 april 2016 valt evenmin af te leiden dat appellant zich al in september 2013 toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld. Dat in deze rapporten de datum van 1 september 2013 wordt genoemd kan niet doorslaggevend zijn. Het Uwv heeft hierover ter zitting opgemerkt dat een procesbegeleider van het Uwv de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige informeert over de datum waarop een verzekerde melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft gedaan. Een verzekeringsarts komt mede aan de hand van die informatie tot zijn bevindingen. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA. Dat appellant niet juridisch is geschoold en het Uwv niet heeft betwist dat appellant sinds september 2013 ziek is, zijn niet als zodanige omstandigheden te beschouwen.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de IVA-uitkering ten onrechte pas vanaf 9 maart 2015 wordt uitbetaald. Hij heeft zich namelijk al in september 2013 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv had nader onderzoek moeten verrichten naar de informatie die de procesbegeleider van het Uwv aan de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige heeft gegeven. Verder heeft appellant gesteld dat aanleiding bestond om te onderzoeken of de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet reeds voor 1 september 2013 was ingetreden. Ter zitting heeft appellant gewezen op exemplaren van het formulier “Bewijs van inschrijving Uwv WERKbedrijf”. Uit een van deze formulieren blijkt dat appellant zich op 30 maart 2013 heeft gemeld bij het UWV WERKbedrijf, waarbij hij in de rubriek “ik wil een andere wijziging doorgeven” een wijziging in zijn gezondheid heeft doorgegeven. Bij een ander exemplaar van het formulier heeft hij een brief van zijn huisarts van 3 september 2013 bijgevoegd. Omdat het Werkbedrijf onderdeel is van het Uwv, had het volgens appellant op de weg van het Uwv gelegen om deze gegevens te achterhalen. Uit een door het Uwv in hoger beroep overgelegde memo “Overdracht van Regiekantoor aan Claimkantoor” van 18 maart 2016 kan worden opgemaakt dat dit herbeoordelingsverzoek bij het Uwv terecht is gekomen. Voor zover wordt geoordeeld dat niet eerder dan 7 maart 2016 een melding is gedaan, heeft appellant een beroep gedaan op bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 64, elfde lid van de Wet WIA. Die omstandigheden zijn dat hij in de zomer van 2013 in het ziekenhuis lag en dat hij door het Uwv en de gemeente van het kastje naar de muur werd gestuurd. Appellant heeft voorts nog aangevoerd dat nu het Uwv heeft bepaald dat hij met ingang van 1 september 2013 recht heeft op een WIA-uitkering, deze uitkering op grond van artikel 67, eerste lid, van de Wet WIA per die datum moet worden uitbetaald.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv berust de bewijslast bij appellant om aan te tonen dat hij zich rond 1 september 2013 ziek heeft gemeld. Uit de in hoger beroep overgelegde memo van een procesbegeleider van het Uwv van 18 maart 2016 blijkt volgens het Uwv dat niet eerder dan 7 maart 2016 een melding van toegekomen arbeidsongeschiktheid is gedaan. Omtrent de formulieren “Bewijs inschrijving UWV WERKbedrijf” heeft het Uwv opgemerkt dat appellant sinds 30 april 2013 een uitkering van de gemeente Den Haag ontving en dat hij in verband daarmee moest zijn ingeschreven bij het werkbedrijf. Het is daarom aannemelijk dat het werkbedrijf de melding aan de gemeente heeft doorgegeven. Het Uwv was niet bekend met de melding en de melding kan ook niet als een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid aan het Uwv worden aangemerkt. Het is volgens het Uwv niet logisch dat een melding die is gericht aan de ene instantie wordt aangemerkt als een melding aan een andere instantie.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Ingangsdatum IVA-uitkering
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant per 1 september 2013 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat hij daarom in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. In geschil is de ingangsdatum van de IVA-uitkering.
Op grond van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA kan het recht op een uitkering op grond van deze wet niet worden vastgesteld over een periode gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken. Op grond van artikel 64, twaalfde lid, van de Wet WIA is het elfde lid van overeenkomstige toepassing indien het recht op uitkering op grond van deze wet later ontstaat dan wel herleeft of indien de uitkering op grond van deze wet wordt verhoogd.
Het Uwv heeft het recht op de IVA-uitkering per 9 maart 2015 vastgesteld, omdat appellant op 7 maart 2016 een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft gedaan. De stelling van appellant dat de ingangsdatum op 1 september 2013 had moeten worden bepaald. wordt niet gevolgd. Niet is gebleken dat appellant in september 2013 een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid bij het Uwv heeft gedaan. Het dossier bevat daarvoor geen aanknopingspunten. Uit de memo van het Uwv van 18 maart 2016 volgt dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige in 2016 naar aanleiding van de melding van appellant van 7 maart 2016 een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling hebben verricht en niet naar aanleiding van een – door appellant gestelde – eerdere melding. De verwijzing in de rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige naar de datum van 1 september 2013 heeft betrekking op dat datum waarop appellant heeft gesteld dat hij toegenomen arbeidsongeschikt is en heeft geen betrekking op de datum van de melding zelf.
Het Uwv heeft terecht gesteld dat de formulieren van het Uwv WERKbedrijf waarin appellant een wijziging in zijn gezondheidssituatie heeft vermeld en waarin hij heeft verwezen naar een brief van zijn huisarts van 3 september 2013, niet als een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid, gericht aan het Uwv kan worden aangemerkt. Duidelijk is dat dit formulier niet is gericht aan het Uwv, maar is bedoeld voor het Uwv WERKbedrijf . Appellant ontving op dat moment een bijstandsuitkering van de gemeente Den Haag en moest zich in verband daarmee inschrijven bij het WERKbedrijf. Gezien het vorenstaande valt niet in te zien dat appellant met deze formulieren van het WERKbedrijf een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid aan het Uwv heeft gedaan. De stelling van appellant dat het WERKbedrijf de wijziging had moeten doorgeven aan het Uwv wordt niet gevolgd. Daarbij is van belang dat op het moment van indienen van de formulieren bij het WERKbedrijf geen uitkeringsrelatie met het Uwv bestond. Ook in zijn klachtbrief van 6 september 2013 aan het Uwv over een beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 25 april 2013 heeft appellant geen melding gemaakt van nieuwe medische ontwikkelingen. Van enig nalaten van de zijde van het Uwv is niet gebleken.
Van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA is geen sprake. Het begrip ‘bijzonder geval’ moet volgens de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3931, naar zijn aard restrictief worden uitgelegd. Op appellant rust de bewijslast van de aanwezigheid van een bijzonder geval. In dit geval valt niet in te zien dat in september 2013 geen melding toegenomen arbeidsongeschiktheid aan het Uwv had kunnen worden gedaan. De stelling van appellant dat zijn gezondheidstoestand hem destijds belemmerde een dergelijke melding te doen is niet met medische stukken onderbouwd. De brief van de huisarts van 3 september 2013 is daarvoor onvoldoende. Bovendien had appellant zich kunnen laten bijstaan door een professioneel gemachtigde dan wel een beroep kunnen doen op zijn sociale omgeving. Dat appellant naar eigen zeggen en zonder dat dit nader is onderbouwd van het kastje naar de muur werd gestuurd, kan niet als een bijzonder geval worden aangemerkt.
Het standpunt van appellant dat uit de vermelding in het besluit van 19 mei 2016 dat appellant vanaf 1 september 2013 recht heeft op een IVA-uitkering en gelet op artikel 67 van de Wet WIA volgt dat de uitkering eerder moet ingaan, wordt niet gevolgd. De toepassing door het Uwv van artikel 64, elfde en twaalfde lid van de Wet WIA, op grond waarvan de ingangsdatum van de WIA-uitkering niet verder dan 52 weken voor de datum van de aanvraag kan zijn gelegen is juist. Nu hiervoor is geoordeeld dat appellant niet eerder dan 7 maart 2016 een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft gedaan, kan het standpunt van appellant dat de WIA-uitkering op grond van artikel 67, eerste lid, van de Wet WIA reeds per 1 september 2013 moet worden betaald, niet worden gevolgd.
5. Uit de overwegingen 4.1. tot en met 4.4. volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt als volgt overwogen.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaren duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 7 juni 2016 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn 4 jaar en ruim zeven maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim zeven maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1000,-.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te schrijven, nu het Uwv binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift het bestreden besluit van 22 september 2016 heeft genomen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een schadevergoeding tot een bedrag van € 1.000,-.
7. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 262,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand. Voor vergoeding van andere proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- -
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en
R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H. Spaargaren