Home

Centrale Raad van Beroep, 26-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:444, 19/1237 WIA

Centrale Raad van Beroep, 26-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:444, 19/1237 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 februari 2021
Datum publicatie
5 maart 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:444
Zaaknummer
19/1237 WIA

Inhoudsindicatie

Het incidenteel hoger beroep van het Uwv over de datum in geding slaagt. In plaats van 25 oktober 2017 is 24 oktober 2017 de datum in geding voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Dat is de datum waar het Uwv bij deze beoordeling van uit is gegaan. Met verwijzing naar overweging 4.2.2 van genoemde uitspraak van 10 mei 2017 wordt voorts geoordeeld dat appellant niet wordt gevolgd in het in zijn zienswijze ingenomen standpunt dat naast de datum 24 oktober 2017 ook de einddatum van de loongerelateerde WGA-uitkering, 25 september 2018, als datum in geding heeft te gelden. Hetgeen over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Hieruit volgt dat het incidenteel hoger beroep van het Uwv slaagt en dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. Nu de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd met verbetering van de gronden.

Uitspraak

Datum uitspraak: 26 februari 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2019, 18/2385 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Blom hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Namens appellant heeft mr. A. Staal een zienswijze ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Ouwerkerk-Hoogendonk. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productie operator voor 38 uur per week. Op 29 september 2014 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten en jichtklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 26 september 2016 (tot en met 25 september 2018) een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.

1.2.

In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 12,02%. Het Uwv heeft bij besluit van 25 oktober 2017 vastgesteld dat appellant na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 26 september 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij met ingang van 24 oktober 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 maart 2018 ten grondslag.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 10 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1786, heeft de rechtbank de datum van het besluit van 25 oktober 2017 aangemerkt als datum in geding. Er is volgens de rechtbank geen reden om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd of onjuist is. Appellant heeft in beroep niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van zijn gezondheidstoestand op de datum in geding. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. Het standpunt van appellant dat de geduide functies gezien de totaalbelasting en afzonderlijke overschrijdingen niet geschikt zijn heeft de rechtbank niet gevolgd omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 november 2018,in aanvulling op het rapport van de arbeidsdeskundige van 24 oktober 2017, de signaleringen en de geschiktheid van de resterende geduide functies voldoende heeft toegelicht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 12,02% is, waardoor hij vanaf 26 september 2018 niet meer in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn medische klachten bagatelliseert en dat er veel meer beperkingen in de FML moeten worden vastgesteld. Er wordt onvoldoende rekening gehouden met zijn lichamelijke klachten, slaapklachten en psychische klachten. De chronische jichtaanvallen zijn nog steeds veel voorkomend en intens van aard en de rugklachten zijn geobjectiveerd. Appellant verwijst naar de door hem in beroep ingediende medische informatie van zijn behandelaars, waaronder die van de GGZ. Volgens appellant voldoet hij op 30 mei 2018 sinds anderhalf jaar aan de criteria voor een burn-out volgens huisarts.nl. Het medische onderzoek is onzorgvuldig. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben niet gemotiveerd waarom in de FML van 27 september 2017 minder beperkingen zijn vastgesteld dan in de FML van 10 augustus 2016, terwijl zijn klachten zijn toegenomen, met name met betrekking tot het aspect zitten tijdens werk en staan.

3.2.

Het Uwv heeft in het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de datum in geding 25 oktober 2017 is. Uitgegaan moet worden van 24 oktober 2017, zoals staat vermeld in het besluit van 25 oktober 2017 en het bestreden besluit. Deze datum van 24 oktober 2017 is specifiek genoemd zodat deze datum als datum in geding moet worden aangemerkt. Daarbij is van belang dat de loongerelateerde WGA-uitkering eindigt na meer dan zes maanden na de beslissing van 25 oktober 2017. Er is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA. De uitspraak van de Raad van 10 mei 2017 ziet op een bijzondere situatie die in de onderhavige zaak niet speelt. Voor het overige heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en verwijst het Uwv naar een rapport van 6 juni 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

Er is aanleiding eerst het incidenteel hoger beroep over de datum in geding te beoordelen.

4.2.1.

Het incidenteel hoger beroep van het Uwv over de datum in geding slaagt. In het besluit van 25 oktober 2017 en in het bestreden besluit komt duidelijk naar voren dat appellant met ingang van 24 oktober 2017 meer arbeidsgeschikt wordt geacht dan voorheen en dat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum 12,02% is. Vermeld is dat appellant de loongerelateerde uitkering ontvangt tot en met 25 september 2018 op grond van artikel 56 van de Wet WIA. Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat uitgegaan moet worden van de datum die wordt genoemd in het besluit, 24 oktober 2017. In plaats van 25 oktober 2017 is 24 oktober 2017 de datum in geding voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Dat is de datum waar het Uwv bij deze beoordeling van uit is gegaan. De door de rechtbank genoemde uitspraak van 10 mei 2017 ziet op een bijzondere situatie, waarbij sprake was van een verwarrende besluitvorming met wisselingen van standpunten van het Uwv over de datum in geding, waarbij de Raad heeft overwogen dat de bij het bestreden besluit gehanteerde datum voor betrokkene niet ongunstig was.

4.2.2.

Met verwijzing naar overweging 4.2.2 van genoemde uitspraak van 10 mei 2017 wordt voorts geoordeeld dat appellant niet wordt gevolgd in het in zijn zienswijze ingenomen standpunt dat naast de datum 24 oktober 2017 ook de einddatum van de loongerelateerde WGA-uitkering, 25 september 2018, als datum in geding heeft te gelden. Het geschil gaat om de datum waarvan door het Uwv is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid wijzigt in 12,02%. Daarover gaat dit geschil. Ter zitting heeft het Uwv onbestreden meegedeeld dat appellant voorafgaand aan de einddatum 25 september 2018 bij brief van 13 juni 2018 is bericht dat de WIA-uitkering per 25 september 2018 wordt beëindigd, zodat appellant die beëindiging ter discussie had kunnen stellen indien zijn situatie was gewijzigd. Appellant heeft op die brief niet gereageerd. Ook de door appellant genoemde uitspraak van de Raad van 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4177, leidt niet tot een ander oordeel. In die uitspraak was de beëindiging van een loonaanvullingsuitkering aan de orde omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, maar werd een nieuwe uitlooptermijn en beëindigingsdatum vastgesteld omdat nieuwe functies aan de schatting ten grondslag waren gelegd. Met verwijzing naar vaste rechtspraak is in die uitspraak geoordeeld dat de datum in geding is de (nieuwe) datum waarop aan het einde van de uitlooptermijn de uitkering eindigt. Die situatie en de daar voorliggende rechtsvraag verschilt derhalve van die in dit geding, waar de mate van arbeidsongeschiktheid ter discussie staat.

4.3.

In geschil is vervolgens het hoger beroep van appellant, waarbij met name de vraag is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 24 oktober 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35%.

4.4.

Hetgeen over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat uit röntgenfoto’s van de rug is gebleken dat het beeld ongewijzigd is. Door de huisarts is appellant verwezen naar een fysiotherapeut en hij heeft leefregels gekregen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in de rapporten van 20 maart 2018 en 22 november 2018 tot de conclusie gekomen dat de verzekeringsarts appellant door de verminderde jichtaanvallen minder beperkt acht, maar dat appellant ondanks het ontbreken van objectiveerbare afwijkingen voor een groot deel van zijn klachten nog aanzienlijk beperkt wordt geacht. Door de reumatoloog zijn geen op jicht gebaseerde afwijkingen gevonden en ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen gevonden. Er is sprake van wat degeneratieve beperkingen aan de lage rug en voeten die aanleiding geven tot het stellen van blijvende beperkingen. Appellant is geschikt geacht voor licht tot matig belastende arbeid. Evenals de rechtbank heeft geoordeeld hebben de verzekeringsartsen van het Uwv afdoende gemotiveerd dat in de FML voldoende rekening wordt gehouden met de beperkingen van appellant. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingediend en bij een rapport van 6 juni 2019 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep met verwijzing naar de eerdere rapporten afdoende toegelicht waarom de medische gronden van appellant in hoger beroep niet tot wijziging van het ingenomen standpunt leiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat de rugklachten soms konden leiden tot tijdelijke toegenomen klachten zoals dat het geval was ten tijde van de beoordeling in 2016. Omdat appellant scheef op de stoel zat is er een extra beperking opgenomen voor langdurig zitten. In 2017 heeft appellant gemeld dat zijn rugklachten zijn toegenomen, maar voornamelijk bestonden uit het stijf worden van de rug bij lang zitten. Er bestond dan ook geen grond meer voor het handhaven van zitten tijdens het werk tot vier uur per dag (aspect 5.2 op de FML). Wel blijft onveranderd dat appellant geregeld van houding moet wisselen ter voorkoming van verstijving van de rug na een uur zitten. Er was geen grond om appellant meer beperkt te achten voor zitten tijdens werk en staan. De beroepsgrond van appellant dat onvoldoende rekening wordt gehouden met zijn klachten in de FML kan dan ook niet slagen.

4.5.

Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Evenals de rechtbank wordt naar het rapport van 28 november 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verwezen, die naar aanleiding van de bezwaren van appellant heeft gemotiveerd dat uitgaande van de FML appellant geschikt is voor de drie overgebleven voorbeeldfuncties. Daarbij wordt nog opgemerkt dat in de drie overgebleven voorbeeldfuncties niet langdurig hoeft te worden gezeten of te worden gestaan tijdens werk. De mate van arbeidsongeschiktheid is dan ook op goede gronden vastgesteld op minder dan 35%.

4.6.

Uit 4.2.1 tot en met 4.5 volgt dat het incidenteel hoger beroep van het Uwv slaagt en dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. Nu de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd met verbetering van de gronden.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2021.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) V.M. Candelaria