Home

Centrale Raad van Beroep, 18-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4177, 18/621 WIA

Centrale Raad van Beroep, 18-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4177, 18/621 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 december 2019
Datum publicatie
24 december 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:4177
Zaaknummer
18/621 WIA

Inhoudsindicatie

Het Uwv heeft zich in verweer in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de datum in geding 8 december 2016 is. Dit standpunt is onjuist. Volgens vaste rechtspraak is de datum in geding de datum waarop aan het einde van de uitlooptermijn de uitkering wordt beëindigd, in dit geval 22 mei 2017. De oordelen van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Het Uwv is gemotiveerd ingegaan op de gronden in hoger beroep en ingezonden medische informatie. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De geselecteerde functies zijn in medisch opzicht voor appellante geschikt.

Uitspraak

18 621 WIA

Datum uitspraak: 18 december 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

15 december 2017, 17/3601 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogeveen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster voor 20,33 uur per week. Op 15 oktober 2012 heeft zij zich ziek gemeld met rechterknieklachten (artrose). Nadien ook klachten gemeld van slaapapneu, vermoeidheid, verhoogde bloeddruk, schildklierproblemen en diabetes. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv appellante per

13 oktober 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80-100%. Per 21 juli 2016 heeft het Uwv aan appellante een loonaanvullende WGA‑uitkering toegekend.

1.2.

In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 17 augustus 2016 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 81,80% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 7 oktober 2016 de loonaanvullende WGA-uitkering van appellante met ingang van 8 december 2016 beëindigd, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

1.3.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 oktober 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, ondanks de vastgestelde toegenomen slijtage aan de linkerknie, geen reden gezien om af te wijken van de door de primaire arts vastgestelde belastbaarheid. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het opleidingsniveau van appellante gewijzigd naar niveau 2 en geconcludeerd dat drie functies dienen te vervallen. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens twee nieuwe functies aan de schatting ten grondslag gelegd. Op basis van de functies assistent consultatiebureau (SBC-code 372091), medewerker bibliotheek (SBC-code 315131) en voedingsassistent (SBC-code 372051) heeft hij berekend dat appellante nog steeds 81,80% van haar maatmaninkomen kan verdienen.

1.4.

Bij brief van 21 maart 2017 heeft het Uwv appellante en haar gemachtigde op de hoogte gebracht van de nieuwe functies. Appellante is in de gelegenheid gesteld binnen twee weken haar bezwaren kenbaar te maken, van welke gelegenheid zij geen gebruik heeft gemaakt.

1.5.

Bij beslissing op bezwaar van 12 april 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard, de beslissing van 7 oktober 2016 herroepen voor zover het de beëindigingsdatum betreft en bepaald dat appellante, met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden wegens het aanzeggen van nieuwe functies, met ingang van 22 mei 2017 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering.

2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd en aan medische stukken heeft ingediend geen aanleiding gezien te twijfelen aan de bevindingen en de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De vermoeidheidsklachten van appellante zijn volgens de rechtbank kenbaar bij de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de belasting in de geduide functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante haar standpunt staande gehouden dat zij meer beperkt is dan door het Uwv in de FML is aangenomen. Appellante benadrukt dat bij de beoordeling van de belastbaarheid het protocol CVS gevolgd had moeten worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had volgens appellante navraag moeten doen bij de behandelend sector, dan wel een expertise moeten laten verrichten. Appellante heeft voorts benadrukt dat bij de vaststelling van de belastbaarheid geen rekening is gehouden met haar artrose. Daarnaast is inmiddels de diagnose fibromyalgie vastgesteld en stelt appellante dat haar gezondheidstoestand alleen maar is verslechterd.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft een reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juli 2018 ingebracht.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is de vraag of de rechtbank gevolgd wordt in haar oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 mei 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.

4.3.1.

Het Uwv heeft zich in verweer in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de datum in geding 8 december 2016 is. Volgens het Uwv is die datum in geding niet gewijzigd door het in acht nemen van een nieuwe uitlooptermijn tot 22 mei 2017, zoals in het bestreden besluit vermeld.

4.3.2.

Dit standpunt is onjuist. Volgens vaste rechtspraak is de datum in geding de datum waarop aan het einde van de uitlooptermijn de uitkering wordt beëindigd, in dit geval 22 mei 2017. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 1 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3925, en van 23 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:220.

4.4.

Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is goeddeels een herhaling van de gronden die zij in de beroepsprocedure naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De oordelen van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende nog aan toegevoegd.

4.5.

In het verweerschrift is het Uwv gemotiveerd ingegaan op de gronden in hoger beroep. Volgens het Uwv komt de in beroep overgelegde brief van internist E.J. Bodar van

25 oktober 2017 grotendeels overeen met de eerdere conclusie van de internist in zijn brief van 12 april 2013. De omstandigheid dat aan de vermoeidheid en algehele malaise nu de diagnose CVS wordt verbonden, maakt volgens het Uwv niet dat er meer of andere beperkingen gelden voor appellante. Het Uwv heeft er op gewezen dat in de FML (bij werktijden) al energetische beperkingen zijn doorgevoerd. Wat betreft de stelling van appellante dat bij de beoordeling van de belastbaarheid het protocol CVS gevolgd had moeten worden, heeft het Uwv er terecht op gewezen dat de diagnose CVS ten tijde van de datum in geding nog niet was gesteld en dat, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, een protocol bedoeld is als hulpmiddel bij een verzekeringsgeneeskundige beoordeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7873).

4.6.

In zijn rapport van 13 juli 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog gereageerd op de door appellante in beroep overgelegde informatie van internist Bodar van

25 oktober 2017, de verkregen informatie van de huisarts van 21 november 2017 en de laboratoriumuitslagen van 23 januari 2018. Voornoemde informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven tot het wijzigen van het eerder ingenomen standpunt. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep betreft het informatie van ver na de datum in geding en heeft appellante te kennen gegeven dat haar situatie is verslechterd. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Aangezien er geen twijfel bestaat over de medische situatie van appellante op de datum in geding is geen aanleiding voor benoeming van een deskundige, zoals ter zitting door appellante is verzocht.

4.7.

Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.

5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) M. Graveland