Home

Centrale Raad van Beroep, 04-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:462, 19/2984 WIA

Centrale Raad van Beroep, 04-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:462, 19/2984 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 maart 2021
Datum publicatie
9 maart 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:462
Zaaknummer
19/2984 WIA

Inhoudsindicatie

Loonsanctie terecht opgelegd. De rechtbank heeft het Uwv terecht gevolgd in het standpunt dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Gelet op de door de bedrijfsarts vastgestelde belastbaarheid en het advies een arbeidskundig onderzoek te laten plaatsvinden en het tweede spoor in te zetten, had van appellante in redelijkheid enige mate van verdere re-integratie-inspanning verwacht mogen worden. Dat aan werkneemster per 7 juni 2018 een IVA-uitkering is toegekend, kan evenmin tot de conclusie leiden dat appellante een deugdelijke grond had om vanaf juli 2017 geen re-integratie-inspanningen te verrichten.

Uitspraak

Datum uitspraak: 4 maart 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 mei 2019, 18/2519 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam X], verzuimcoördinator, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam X]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.

[naam werkneemster] (werkneemster) is bij appellante werkzaam geweest als schoonmaakster voor 13,75 uur per week. Op 15 januari 2016 heeft zij zich ziek gemeld voor deze werkzaamheden vanwege lichamelijke klachten. Op 2 november 2017 heeft werkneemster bij het Uwv een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Vervolgens heeft het Uwv in het kader van de Wet Verbetering Poortwachter een medisch en een arbeidskundig onderzoek uitgevoerd.

1.2.

Bij besluit van 11 januari 2018 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij het loon van werkneemster 52 weken moet doorbetalen tot 11 januari 2019 (loonsanctie). Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een arbeidsdeskundige van 10 januari 2018. De aanvraag van werkneemster van een WIA-uitkering is daarom nog niet in behandeling genomen.

1.3.

Vervolgens heeft Oxhill7 op verzoek van appellante een arbeidskundig onderzoek uitgevoerd. In het rapport van Oxhill7 van 22 februari 2018 is geconcludeerd dat het eigen werk van werkneemster niet passend is, dat er ook geen ander passend werk bij appellante is en dat het opstarten van spoor 2 geen toegevoegde waarde heeft, gelet op de fysieke beperkingen, de taalbarrière en de leeftijd van werkneemster. Geadviseerd wordt om, gelet op de marginale arbeidsmogelijkheden op de reguliere arbeidsmarkt, een haalbaarheidsonderzoek te verrichten. In het naar aanleiding van het haalbaarheidsonderzoek opgestelde rapport van Oxhill7 van 12 maart 2018 is geconcludeerd dat re-integratie in spoor 2 niet haalbaar is, omdat door de marginale mogelijkheden van werkneemster de daadwerkelijke kansen op de reguliere arbeidsmarkt zeer minimaal/nihil zijn. Appellante wordt geadviseerd om een verzoek tot bekorting van de loonsanctie in te dienen.

1.4.

Bij beslissing op bezwaar van 22 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 mei 2018.

1.5.

Bij besluit van 13 juli 2018 heeft het Uwv, naar aanleiding van het verzoek van 17 mei 2018 van appellante, de loonsanctie bekort tot 7 juni 2018. In die beoordeling zijn de rapporten van Oxhill7 van februari en maart 2018 betrokken. Volgens de arbeidsdeskundige van het Uwv heeft appellante de tekortkomingen in haar reintegratieverplichtingen voldoende hersteld.

1.6.

Het Uwv heeft de WIA-aanvraag van werkneemster alsnog in behandeling genomen en bij besluit van 23 augustus 2018 aan werkneemster per 7 juni 2018 een IVA-uitkering toegekend.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat appellante als werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat het Uwv daarom terecht een loonsanctie heeft opgelegd.

2.1.

De rechtbank heeft vooropgesteld, en tussen partijen is ook niet in geschil, dat geen bevredigend resultaat is bereikt zoals bedoeld in de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (hierna: Beleidsregels). Vaststaat dat werkneemster op 11 januari 2018 haar werk niet heeft hervat en ook geen ander werk verrichtte bij appellante of een andere werkgever. Het Uwv heeft dan ook terecht de re-integratie-inspanningen van appellante getoetst. Het is aan het Uwv om aannemelijk te maken dat appellante onvoldoende

re-integratie-inspanningen heeft verricht en, als dat het geval is, te beoordelen of daarvoor een deugdelijke grond was.

2.2.

De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante te verwijten is dat zij, vanaf het moment dat werd vastgesteld dat de revalidatiebehandeling voor werkneemster is geëindigd in juli 2017, heeft nagelaten een arbeidskundig onderzoek te (laten) verrichten om de arbeidsmogelijkheden van werkneemster te bezien. Uit de beschikbare stukken volgt dat werkneemster na haar ziekmelding vanaf februari 2016 tot haar opname in januari 2017 gedeeltelijk haar eigen werk heeft hervat voor een aantal uren per week. De bedrijfsarts heeft in die periode geregeld contact gehad met werkneemster. In mei 2016 is een Plan van Aanpak opgesteld en in november 2016 een Functionele Mogelijkheden Lijst, opdat een arbeidskundig onderzoek kon worden verricht. Vanwege onderbezetting bij de Arbodienst in december 2016 is een dergelijk onderzoek niet verricht. In januari 2017 is werkneemster vanwege medische klachten opgenomen, zodat de re-integratie vanaf die maand noodgedwongen stil heeft gelegen en een periode van revalidatie is gevolgd. In juli 2017 heeft de bedrijfsarts geconstateerd dat de behandeling van werkneemster afgerond is, waarna hij op 18 september 2017 een Beperkingen & Mogelijkheden Lijst (BML) heeft opgesteld. De bedrijfsarts heeft daarbij de kans op hervatting in eigen werk als klein ingeschat vanwege de beperkingen van werkneemster. Gelet op haar leeftijd, het niet hebben van een diploma en de taalproblematiek is de bedrijfsarts ook somber gestemd over de arbeidsmogelijkheden. Er waren op dat moment dus arbeidsmogelijkheden, ook al werden die vanwege de beperkingen bij werkneemster laag ingeschat. Het Uwv heeft ook terecht geconcludeerd dat appellante daarnaast heeft nagelaten tijdig een haalbaarheidsonderzoek te starten naar arbeidsmogelijkheden in het tweede spoor. Ook in het geval een werkgever de arbeidsmogelijkheden van een werkneemster op dat moment als zeer gering inschat, wordt toch verwacht dat deze minimaal één keer een adequaat tweede spoortraject inzet om te bekijken of de geringe mogelijkheden toch benut kunnen worden. Zoals in de Werkwijzer Poortwachter ook is opgenomen, is een werkgever meer genoodzaakt om gebruik te maken van specifieke expertise als een arbeidsongeschikte werknemer ook wordt belemmerd door andere factoren dan ziekte, zoals een eenzijdig arbeidsverleden, geringe scholingsgraad of een gevorderde leeftijd.

De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in de beroepsgrond dat er geen verplichting voor appellante bestond om een arbeidsdeskundige in te schakelen, omdat appellante zelf voldoende kon inschatten dat er geen re-integratiemogelijkheden waren. Door in dit geval na te laten voor afloop van de wachttijd de genoemde onderzoeken te (laten) verrichten, heeft appellante niet inzichtelijk en toetsbaar gemaakt dat zij de re-integratiemogelijkheden voldoende heeft onderzocht. Het Uwv heeft voldoende onderbouwd dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat het feit dat sprake is van benutbare mogelijkheden niet zonder meer impliceert dat de re-integratie van werkneemster ook succesvol had moeten zijn geweest. Immers, ook indien sprake zou zijn geweest van een niet-bevredigend re-integratieresultaat blijft een loonsanctie achterwege als de inspanningen van de werkgever voldoende zijn geweest. Appellante heeft echter nagelaten om vanaf juli 2017 dan wel in ieder geval vanaf

18 september 2017 te onderzoeken of er, rekening houdend met alle beperkingen van werkneemster, mogelijkheden waren om haar in het eerste of het tweede spoor in passende arbeid te laten hervatten.

2.3.

Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht de door appellante overgelegde rapporten van Oxhill7 van 22 februari 2018 en 12 maart 2018 niet in zijn heroverweging heeft betrokken. Deze rapporten zijn immers opgesteld na het einde van de wachttijd van 104 weken en hebben ook betrekking op de situatie van de werkneemster na 11 januari 2018. Bij de beoordeling die het Uwv moet uitvoeren gaat het er juist om of appellante in de eerste 104 weken voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het had op de weg van appellante gelegen om de onderzoeken die door Oxhill7 alsnog zijn verricht, te laten uitvoeren vóór

11 januari 2018.

2.4.

Tot slot heeft de rechtbank de conclusie van het Uwv dat appellante voor haar tekortkomingen geen deugdelijke grond had, onderschreven. Het rapport van de arbeidsdeskundige van 20 augustus 2018 kan aan dit oordeel niet afdoen, omdat dit rapport is opgemaakt in het kader van de beoordeling van de WIA-aanvraag en niet ziet op de medische situatie van werkneemster ten tijde in dit geding van belang. Ook aan het feit dat werkneemster per 7 juni 2018 een IVA-uitkering ontvangt kan niet de conclusie worden verbonden dat voor 11 januari 2018 voldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij op goede gronden vanaf juli 2017 geen re-integratie-inspanningen meer heeft verricht. Het Uwv dient te motiveren dat appellante te kort is geschoten in de re-integratie van werkneemster; de bewijslast wordt nu ten onrechte omgedraaid. Appellante heeft op basis van jarenlange ervaring met re-integratie en kennis over de lichamelijke en arbeidsmogelijkheden van deze werkneemster een eigen inschatting gemaakt van haar re-integratiekansen, waarvoor appellante verwijst naar haar uiteenzetting daarover in de email aan de arbeidsdeskundige van het Uwv van 10 januari 2018. Voor onderbouwing daarvan was geen arbeidskundig onderzoek vereist; een dergelijke eis is volgens appellante in strijd met artikel 1 van het eerste protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Achteraf is ook gebleken dat de inschatting van appellante juist was, want aan werkneemster is een IVA-uitkering toegekend. Verder heeft appellante aangevoerd dat de rapporten van Oxhill van februari en maart 2018, die eveneens de inschatting van appellante bevestigden, door het Uwv in de beoordeling betrokken dienden te worden.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Voor de van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar overwegingen 4.1 tot en met 4.5 van de aangevallen uitspraak.

4.2.

Vaststaat dat de re-integratie-inspanningen van appellante niet tot een bevredigend

re-integratieresultaat van werkneemster hebben geleid. In die situatie dient het Uwv te beoordelen of appellante voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en zo nee, of appellante daarvoor een deugdelijke grond aannemelijk heeft gemaakt.

4.3.

Niet in geschil is dat appellante vanaf september 2017 tot de WIA-aanvraag in november 2017 geen re-integratie-inspanningen heeft verricht in het eerste spoor en het tweede spoor niet heeft opgestart. Omdat de bedrijfsarts had vastgesteld dat werkneemster nog wel in enige mate arbeidsmogelijkheden had, moet de vraag worden beantwoord of appellante voor het afzien van re-integratie-inspanningen een deugdelijke grond had.

4.4.1.

Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij een deugdelijke grond had om vanaf september 2017 geen re-integratie-activiteiten meer te verrichten, omdat zij op basis van haar ervaring en kennis van werkneemster een eigen inschatting heeft gemaakt van de

re-integratiekansen van werkneemster zoals verwoord in haar email van 10 januari 2018 waarbij een kosten-batenafweging een rol heeft gespeeld. Deze email is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet aan te merken als een adequate onderbouwing voor het ontbreken van activiteiten in het eerste spoor en vormt onvoldoende onderbouwing voor de stelling dat er geen mogelijkheden waren in het tweede spoor. De rapporten van Oxhill zijn pas na de beoordeling door de primaire arbeidsdeskundige ingediend en spelen daarom geen rol in de heroverweging, maar worden beoordeeld in het kader van het verzoek om bekorting van de loonsanctie.

4.4.2.

De rechtbank heeft het Uwv terecht gevolgd in het standpunt dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Gelet op de door de bedrijfsarts vastgestelde belastbaarheid en het advies een arbeidskundig onderzoek te laten plaatsvinden en het tweede spoor in te zetten, had van appellante in redelijkheid enige mate van verdere re-integratie-inspanning verwacht mogen worden. De eigen inschatting van appellante van de mogelijkheden in het tweede spoor, zoals verwoord in de email van appellante van 10 januari 2018, is in beginsel onvoldoende voor het achterwege laten van

re-integratie-inspanningen. Externe onderbouwing, al dan niet in de vorm van een arbeidskundig onderzoek, mocht in dit geval van appellante verlangd worden om te staven dat die eigen inschatting om geen re-integratie-activiteiten te ontplooien, inderdaad juist was. Volgens de bedrijfsarts had werkneemster immers nog enige arbeidsmogelijkheden. Het beroep dat appellante in dit kader op artikel 1 van het eerste protocol van het EVRM heeft gedaan treft, bij gebreke van een adequate onderbouwing, geen doel. De door Oxhill7 in februari en maart 2018 opgestelde rapporten, waarin de inschatting van appellante wordt bevestigd, zijn geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze rapporten zijn opgesteld nadat de loonsanctie was opgelegd en kunnen al daardoor niet ten grondslag liggen aan de beoordeling door het Uwv van de re-integratie-activiteiten van appellante in de periode vanaf september 2017 tot het opleggen van de loonsanctie bij het besluit van 11 januari 2018.

4.5.

Dat aan werkneemster per 7 juni 2018 een IVA-uitkering is toegekend, kan evenmin tot de conclusie leiden dat appellante een deugdelijke grond had om vanaf juli 2017 geen

re-integratie-inspanningen te verrichten. Volgens vaste rechtspraak heeft de toekenning van een dergelijke uitkering achteraf plaatsgevonden op basis van andere beoordelingsmaatstaven dan hier aan de orde. Daaruit kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de vraag of appellante in de hier relevante periode voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht (zie de uitspraak van 20 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4864). Overigens heeft de toekenning van de IVA-uitkering op arbeidskundige gronden plaatsgevonden en is de verzekeringsarts in zijn rapport dat ten grondslag ligt aan deze toekenning niet uitgegaan van een situatie dat werkneemster geen benutbare mogelijkheden had.

4.6.

Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante vanaf september 2017 zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De rechtbank heeft het loonsanctiebesluit terecht in stand gelaten. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2021.

(getekend) A.T. de Kwaasteniet

(getekend) B.V.K. de Louw